gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 14 augustus 1998 betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1994 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 101.316,--, waarvan een bedrag van f 52.124,-- belast naar het tarief van artikel 57, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1994; hierna: de Wet).
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot een aanslag naar een inkomen vóór toepassing van de oudedagsreserve en de verliescompensatie van f 137.616,--, waarvan een bedrag van f 29.500,-- belast naar het tarief van artikel 57, lid 2, van de Wet. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden, met uitzondering van middel III.
3. Beoordeling van ’s Hofs uitspraak naar aanleiding van de middelen van cassatie en ambtshalve
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende dreef in het onderhavige jaar een onderneming in de vorm van een eenmanszaak. In het kader van de onderneming werd 4.33.29 hectare grond (hierna: de grond) gepacht. Op 24 mei 1994 kocht belanghebbende de grond voor een prijs in verpachte staat van f 57.143,--. Belanghebbende rekende de grond vanaf de aankoop tot zijn privé-vermogen. Belanghebbendes onderneming werd in 1994 gedeeltelijk gestaakt. Per 1 maart 1995 is de grond aan een derde verpacht.
3.2. In geschil is of ten gevolge van de gedeeltelijke staking ter zake van de grond een pachtersvoordeel is gerealiseerd, dan wel sprake is van een onbelaste transactie in de privé-sfeer.
3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat uitoefening van het voorkeursrecht in 1994 onder gelijktijdige staking van een deel van de onderneming alleen kan betekenen dat de overgang naar het privé-vermogen van de landerijen waarvoor het voorkeursrecht is uitgeoefend, het realiseren van het pachtersvoordeel inhoudt. Met dit oordeel is het Hof buiten de rechtsstrijd getreden, nu tussen partijen vaststond dat de grond direct na de aankoop door belanghebbende tot zijn privé-vermogen is gerekend en uit ’s Hofs uitspraak en de stukken van het geding niet blijkt dat de Inspecteur heeft gesteld dat de grond na de aankoop tot het ondernemingsvermogen moest worden gerekend. Middel I is derhalve gegrond. Het kan evenwel niet tot cassatie leiden. Door direct na de aankoop de grond tot zijn privé-vermogen te rekenen, heeft belanghebbende immers het pachtersvoordeel bij gelegenheid van de aankoop gerealiseerd.
3.4. Het tweede middel betoogt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld: dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat het overeengekomen anti-speculatiebeding een zodanige waardedrukkende omstandigheid vormt dat de berekening van het pachtersvoordeel tot een uitkomst van nihil leidt; dat voor het overige geen adstructie is gegeven voor enige lagere waarde dan de waarde vrij en een deswege als passivum op te voeren bedrag. Dit middel faalt, nu ’s Hofs oordelen niet blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting en als van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk in cassatie voor het overige niet met vrucht kunnen worden bestreden.
3.5. Het derde middel richt zich tegen het oordeel van het Hof dat f 29.500,-- belast wordt naar het tarief van 45%. Dit oordeel is onbegrijpelijk in het licht van de omstandigheid dat in de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1994 ter zake van de gedeeltelijke staking reeds f 94.170,-- stakingswinst (na toepassing van de vrijstelling van artikel 8, lid 1, onderdeel d, van de Wet) is opgenomen. Het middel treft in zoverre doel. Bovendien heeft het Hof verzuimd het voorwerp van de belasting, zijnde het belastbare inkomen, vast te stellen. ’s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en omtrent de proceskosten;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest;
gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 315,--;
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 1.420,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.