ECLI:NL:HR:1999:AA2902

Hoge Raad

Datum uitspraak
29 september 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
34533
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. Stoffer
  • J. Pos
  • M. Beukenhorst
  • A. Monné
  • H. Kop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over navorderingsaanslag inkomstenbelasting en kwijtschelding

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam, die betrekking heeft op een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1991. Aan belanghebbende was aanvankelijk een aanslag opgelegd op basis van een belastbaar inkomen van f 87.944, maar later werd een navorderingsaanslag opgelegd met een belastbaar inkomen van f 3.917.944, inclusief een verhoging van 100 procent, waarvoor geen kwijtschelding werd verleend. Belanghebbende maakte bezwaar tegen deze navorderingsaanslag, maar de Inspecteur handhaafde zowel de navorderingsaanslag als het besluit om geen kwijtschelding te verlenen. Het Hof vernietigde de uitspraak van de Inspecteur, maar handhaafde de navorderingsaanslag en verleende kwijtschelding tot f 1.000.000.

Belanghebbende stelde beroep in cassatie in en diende twintig middelen in. De Staatssecretaris van Financiën diende een vertoogschrift in. De Hoge Raad oordeelde dat belanghebbende, als enig aandeelhouder en voormalig directeur van C B.V., zich bewust was van een fout van de belastingdienst, die te veel omzetbelasting had terugbetaald aan de BV. Het Hof had vastgesteld dat belanghebbende zich op arglistige wijze een bedrag van f 3.830.000 had toegeëigend, dat op een Zwitserse bankrekening was gestort. De Hoge Raad concludeerde dat het bedrag als voordeel uit niet in dienstbetrekking verrichte arbeid moest worden aangemerkt en dat de middelen van belanghebbende niet tot cassatie konden leiden.

De Hoge Raad oordeelde dat de in cassatie aangevoerde middelen niet tot een andere conclusie konden leiden en dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. De Hoge Raad verwierp het beroep en bevestigde de uitspraak van het Hof.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 10 juni 1998 betreffende de hem over het jaar 1991 opgelegde aanslag tot navordering van inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en het daarbij door de Inspecteur genomen besluit van de daarin begrepen verhoging geen kwijtschelding te verlenen.
1. Aanslag, navorderingsaanslag, besluit inzake kwijtschelding, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is aanvankelijk voor het jaar 1991 een aanslag inkomsten-belasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 87.944,--.
Vervolgens is hem over dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 3.917.944,--, met een verhoging van 100 percent van de nagevor-derde belasting, van welke verhoging geen kwijtschelding is verleend. Hiertegen heeft belanghebbende bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft de navorderingsaanslag en het kwijtscheldingsbesluit gehandhaafd.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak vernietigd, en, naar de Hoge Raad begrijpt, de navorderingsaanslag gehandhaafd en van de daarin begrepen verhoging van 100 percent alsnog kwijtschelding verleend tot op f 1.000.000,--.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld en daarbij twintig middelen voorgesteld.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
Belanghebbende heeft het beroep doen toelichten door mr. H.H. Rieske, advocaat te Amsterdam.
Na het verstrijken van de cassatietermijn heeft belanghebbende nog een aantal stukken ingediend. Op die stukken kan echter geen acht worden geslagen, nu de wet niet de mogelijkheid biedt zodanige stukken in te dienen.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende is enig aandeelhouder van C B.V. Tot 8 mei 1990 was en sinds 9 december 1991 is hij tevens directeur van C BV. In de tussen de vermelde data gelegen periode vervulde zijn schoonzoon die functie en verrichtte belanghebbende administratieve werkzaamheden voor de BV. In juni 1991 heeft de belastingdienst f 3.865.116,-- aan C BV betaald ten titel van teruggaaf van omzetbelasting, terwijl de BV slechts recht had op een teruggaaf van f 38.651,16. De belastingdienst heeft deze fout aanvankelijk niet onderkend.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld:
-dat belanghebbende zich van deze fout bewust is geweest;
-dat de teveel terugbetaalde omzetbelasting op 18 juni 1991 door of althans met medeweten van belanghebbende op een termijndepositorekening ten name van de BV is geplaatst;
-dat de op deze rekening ontvangen rente niet in de jaarstukken is vermeld;
-dat de grootboekkaart ‘Af te dragen BTW’ een teruggaaf van f 38.651,-- vermeldt;
-dat in de boekhouding vervalste kopieën van bankafschriften zijn opgenomen waarin als ontvangen bedrag is vermeld f 38.651,--;
-dat vóór de balansdatum 31 december 1991 een bedrag van f 3.830.000,-- is gestort op een bankrekening in Zwitserland ten name van A AG, welke rekening belanghebbende had geopend en ten aanzien waarvan hij als enige tekeningsbevoegd was en dat het genoemde bedrag ook nadien binnen de persoonlijke invloedssfeer van belanghebbende is gebleven;
-dat op de balans van de BV per 31 december 1991 geen verplichting tot terugbetaling van het ten onrechte ontvangen bedrag is opgenomen.
Op grond van deze oordelen en de overige omstandigheden van het geval, in onderlinge samenhang bezien, heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende zich het voornoemde bedrag van f 3.830.000,-- aldus op arglistige wijze heeft toegeëigend met de bedoeling het voor zichzelf te behouden.
3.3. De in 3.2 vermelde oordelen zijn van feitelijke aard en kunnen als niet onbegrijpelijk en geen nadere motivering behoevende in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Zij laten voorts geen andere gevolgtrekking toe dan dat belanghebbende het onderwerpelijke bedrag heeft genoten als een voordeel uit niet in dienstbetrekking verrichte arbeid. Nu daarmee vaststaat dat het onderwerpelijke bedrag in het inkomen van belanghebbende moet worden begrepen, ontvalt het belang aan de middelen voorzover deze zijn gericht tegen ’s Hofs oordeel dat in het midden kan blijven of het voordeel moet worden gerekend tot de inkomsten uit arbeid dan wel tot de inkomsten uit vermogen. In zoverre kunnen de middelen derhalve niet tot cassatie leiden.
3.4. De middelen falen ook voor het overige. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 29 september 1999 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Pos, Beukenhorst, Monné en Kop, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Fehmers, en op die datum in het openbaar uitgesproken.