gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage van 29 mei 1998 betreffende de hem voor het jaar 1993 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1993 een aanslag inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 90.807,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen en ambtshalve
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende is door zijn huisarts verwezen naar een fysiotherapeut. Omdat de desbetreffende behandeling slechts gedeeltelijk succesvol was, heeft de fysiotherapeut belanghebbende geadviseerd een psychotherapeutische behandeling te volgen bij een bepaalde psychotherapeut. De kosten van behandeling door laatstgenoemde hebben belopen f 12.428,--. Voor het Hof was in geschil of dat bedrag behoort tot belanghebbendes als buitengewone lasten aan te merken uitgaven ter zake van ziekte. Het Hof heeft die vraag ontkennend beantwoord.
3.2. In 's Hofs oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de onderwerpelijke behandelingen hebben plaatsgevonden op voorschrift en/of onder begeleiding en/of controle van een naar Nederlandse begrippen als genees- of heelkundige aan te merken hulpverlener, ligt besloten dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de behandeling door de psychotherapeut heeft plaatsgevonden binnen het kader van de fysiotherapeutische behandeling die de huisarts had voorgeschreven en evenmin was voorgeschreven door een andere als genees- of heelkundige aan te merken hulpverlener. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan voor het overige, als niet onbegrijpelijk en berustend op de aan het Hof voorbehouden waardering van de bewijsmiddelen, in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Aan een en ander heeft het Hof terecht de gevolgtrekking verbonden dat de onderwerpelijke uitgaven niet kunnen worden aangemerkt als uitgaven voor geneeskundige hulp of andersoortige uitgaven terzake van ziekte in de zin van artikel 46, lid 3, Wet IB 1964. De vraag of onder de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg met betrekking tot een behandeling door een overeenkomstig die wet geregistreerde psychotherapeut een ruimer criterium moet worden gehanteerd, behoeft thans geen beantwoording, nu de regels in die wet - belanghebbende heeft voor het Hof op die wet de aandacht gevestigd - met betrekking tot het beroep van psychotherapeut in het onderhavige jaar nog niet in werking waren getreden.
3.3. Voorzover het tweede middel is gericht tegen 's Hofs oordeel dat bij de toepassing van de zogenoemde meerderheidsregel het geval van de belastingplichtige ten aanzien van wie de Inspecteur niet bevoegd was, buiten beschouwing moet blijven, faalt het, omdat dat oordeel juist is (vgl. HR 16 december 1998, nr. 33327, BNB 1999/165). Anders dan in de toelichting op het middel wordt betoogd, heeft het Hof daarbij voor de bevoegdheid van de Inspecteur terecht belang gehecht aan het feit dat de andere belastingplichtige, hoewel in hetzelfde gebied wonende, onder een andere eenheid viel. Het middel faalt ook voor het overige. Zijn oordeel dat ook het geval buiten aanmerking moet blijven van de belastingplichtige wier psychotherapeutische behandeling plaatsvond op verwijzing van haar huisarts, heeft het Hof kennelijk daarop gegrond dat in verband met laatstvermelde omstandigheid de aftrek zal zijn verleend op grond van een juiste wetstoepassing. 's Hofs oordeel is juist, aangezien het bij de toepassing van de meerderheidsregel aankomt op vergelijkbare gevallen waarin een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven. Het enkele beroep op het enige andere overgebleven vergelijkbare geval binnen het bevoegdheidsgebied van de Inspecteur waarin in afwijking van een juiste wetstoepassing aftrek is toegestaan, is onvoldoende om toepassing van de meerderheidsregel te rechtvaardigen (HR 4 juli 1990, nr. 26239, BNB 1990/265).
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.