ECLI:NL:HR:1999:AA2895
Hoge Raad
- Cassatie
- A. de Moor
- J. van Vliet
- L. Lourens
- Rechtspraak.nl
Cassatie over naheffingsaanslag omzetbelasting en personeelsverstrekkingen
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van de fiscale eenheid X B.V. c.s. tegen een uitspraak van het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage van 22 juli 1998, die betrekking heeft op een naheffingsaanslag in de omzetbelasting over het tijdvak van 1 januari 1991 tot en met 31 december 1995. De naheffingsaanslag bedraagt ƒ 24.571,-- aan enkelvoudige belasting, met een verhoging van honderd procent op ƒ 19.089,--, waarvan de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag kwijtschelding heeft verleend tot op vijfentwintig procent. Na bezwaar heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag en de beschikking betreffende de verhoging gehandhaafd, waarna belanghebbende in beroep ging bij het Hof, dat de uitspraak van de Inspecteur heeft bevestigd.
Belanghebbende heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof. De Staatssecretaris van Financiën heeft het cassatieberoep bestreden. In de beoordeling van de middelen van cassatie heeft de Hoge Raad vastgesteld dat het Hof de stelling van belanghebbende, dat de Inspecteur bij de berekening van de correctie inzake personeelsverstrekkingen geen rekening heeft gehouden met werknemers en bezoekers van onderaannemers, terecht heeft verworpen. De Hoge Raad oordeelt dat deze stelling zonder nadere motivering geen steun vindt in de vastgestelde feiten.
Daarnaast heeft het Hof geoordeeld dat de aan de correctie ten grondslag liggende gegevens niet zijn bestreden en dat de correctie op zichzelf ook niet is betwist. De Hoge Raad concludeert dat het oordeel van het Hof, dat het voorzien door belanghebbende in het vervoer van haar werknemers als loon in natura moet worden aangemerkt, niet onbegrijpelijk is. De Hoge Raad verwerpt het beroep en acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
Dit arrest is op 22 september 1999 vastgesteld door de raadsheer De Moor als voorzitter en de raadsheren Van Vliet en Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.