ECLI:NL:HR:1999:AA2894

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 september 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
34666
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • Zuurmond
  • Beukenhorst
  • Monné
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen uitspraak Gerechtshof inzake aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, die betrekking heeft op de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1994 van belanghebbende, aangeduid als X. De aanslag was oorspronkelijk opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 169.976, maar na bezwaar door de Inspecteur verminderd. Het Hof heeft de aanslag verder verlaagd, waarbij een deel van het inkomen belast werd naar een bijzonder tarief.

Belanghebbende was per 1 juli 1994 ontslagen in verband met een reorganisatie en had bij zijn ontslag een spaartegoed van f 9.619 ter beschikking gekregen, dat door zijn werkgever was gestort. De centrale vraag in deze procedure was of dit bedrag belast moest worden naar het bijzondere tarief van artikel 57, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Het Hof oordeelde dat het bedrag door belanghebbende was genoten ter vervanging van te derven inkomsten, wat leidde tot de belastingheffing.

De Hoge Raad heeft het oordeel van het Hof echter verworpen. De Hoge Raad concludeerde dat de premies, die eerder ter beschikking waren gesteld dan bij voortduren van de dienstbetrekking, niet als gederfde inkomsten konden worden aangemerkt. De uitspraak van het Hof kon daarom niet in stand blijven. De Hoge Raad heeft de uitspraak van de Inspecteur bevestigd en de zaak zelf afgedaan, zonder veroordeling in proceskosten.

De beslissing van de Hoge Raad werd op 22 september 1999 openbaar uitgesproken door de raadsheren Zuurmond, Beukenhorst en Monné, met waarnemend griffier Bolle.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatsscretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch van 11 juni 1998 betreffende de aan X te Z voor het jaar 1994 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1994 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 169.976,--, geheel belast naar het tabeltarief. Deze aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak door de Inspecteur verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 169.976,--, waarvan een gedeelte, groot
f 5.178,--, belast naar het bijzondere tarief van artikel 57, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet).
Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd tot een naar een belastbaar inkomen van f 169.976,--, waarvan f 6.619,-- belast naar het bijzondere tarief van artikel 57, lid 2, van de Wet. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende is per 1 juli 1994 in verband met een reorganisatie bij zijn werkgever ontslagen uit zijn dienstbetrekking. Hem is bij zijn ontslag, op grond van het reglement voor de bedrijfspremiespaarregeling waaraan hij deelnam, het gehele ingevolge die regeling op een spaarrekening van hem opgebouwde spaartegoed vrij ter beschikking gesteld, inclusief een bedrag van ƒ 9.619 aan in de jaren 1990 tot en met 1994 door de werkgever gestorte premies.
3.2. Het Hof heeft de vraag of het saldo van evenvermeld bedrag en het bedrag van de geldende vrijstelling moet worden belast naar het bijzondere tarief van artikel 57, lid 2, van de Wet bevestigend beantwoord. Het heeft daartoe redengevend geoordeeld dat het bedrag van ƒ 9.619 door belanghebbende is genoten ter vervanging van te derven inkomsten in de zin van artikel 31, lid 1, van de Wet.
3.3. Het tegen deze oordelen gerichte middel slaagt. De stukken van het geding, waarvan het reglement voor de onderwerpelijke premiespaarregeling deel uitmaakt, laten geen andere conclusie toe dan dat tussen belanghebbende en zijn werkgever was overeengekomen dat in geval van beëindiging van de dienstbetrekking in verband met bedrijfsreorganisatie de premies, die in bepaalde andere gevallen van beëindiging van de dienstbetrekking en ook bij voortduren daarvan eerst ter beschikking zouden komen nadat zij vier volle kalenderjaren deel zouden hebben uitgemaakt van het spaartegoed, vrij ter beschikking van belanghebbende zouden worden gesteld, en dat zich een zodanig geval heeft voorgedaan. Belanghebbende heeft derhalve in verband met zijn ontslag niets anders genoten dan de premies zelf, zij het eerder dan bij voortduren van de dienstbetrekking zou zijn geschied, en er is mitsdien geen sprake van inkomsten, genoten ter vervanging van gederfde of te derven inkomsten. ‘s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak zelf afdoen.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak waarvan beroep, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht,
- bevestigt de uitspraak van de Inspecteur, en
- bepaalt dat door de Griffier van de Hoge Raad aan de Staatssecretaris van Financiën wordt terugbetaald het terzake van de vervanging van de mondelinge uitspraak bij het Hof gestorte bedrag van f 150,--.
Dit arrest is op 22 september 1999 vastgesteld door de raadsheer Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren Beukenhorst en Monné, in tegenwoordigheid van waarnemend griffier Bolle, en op die datum in het openbaar uitgesproken.