gewezen op het beroep in cassatie van de Staatsscretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch van 11 juni 1998 betreffende de aan X te Z voor het jaar 1994 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1994 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 169.976,--, geheel belast naar het tabeltarief. Deze aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak door de Inspecteur verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 169.976,--, waarvan een gedeelte, groot
f 5.178,--, belast naar het bijzondere tarief van artikel 57, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet).
Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd tot een naar een belastbaar inkomen van f 169.976,--, waarvan f 6.619,-- belast naar het bijzondere tarief van artikel 57, lid 2, van de Wet. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende is per 1 juli 1994 in verband met een reorganisatie bij zijn werkgever ontslagen uit zijn dienstbetrekking. Hem is bij zijn ontslag, op grond van het reglement voor de bedrijfspremiespaarregeling waaraan hij deelnam, het gehele ingevolge die regeling op een spaarrekening van hem opgebouwde spaartegoed vrij ter beschikking gesteld, inclusief een bedrag van ƒ 9.619 aan in de jaren 1990 tot en met 1994 door de werkgever gestorte premies.
3.2. Het Hof heeft de vraag of het saldo van evenvermeld bedrag en het bedrag van de geldende vrijstelling moet worden belast naar het bijzondere tarief van artikel 57, lid 2, van de Wet bevestigend beantwoord. Het heeft daartoe redengevend geoordeeld dat het bedrag van ƒ 9.619 door belanghebbende is genoten ter vervanging van te derven inkomsten in de zin van artikel 31, lid 1, van de Wet.
3.3. Het tegen deze oordelen gerichte middel slaagt. De stukken van het geding, waarvan het reglement voor de onderwerpelijke premiespaarregeling deel uitmaakt, laten geen andere conclusie toe dan dat tussen belanghebbende en zijn werkgever was overeengekomen dat in geval van beëindiging van de dienstbetrekking in verband met bedrijfsreorganisatie de premies, die in bepaalde andere gevallen van beëindiging van de dienstbetrekking en ook bij voortduren daarvan eerst ter beschikking zouden komen nadat zij vier volle kalenderjaren deel zouden hebben uitgemaakt van het spaartegoed, vrij ter beschikking van belanghebbende zouden worden gesteld, en dat zich een zodanig geval heeft voorgedaan. Belanghebbende heeft derhalve in verband met zijn ontslag niets anders genoten dan de premies zelf, zij het eerder dan bij voortduren van de dienstbetrekking zou zijn geschied, en er is mitsdien geen sprake van inkomsten, genoten ter vervanging van gederfde of te derven inkomsten. ‘s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak zelf afdoen.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak waarvan beroep, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht,
- bevestigt de uitspraak van de Inspecteur, en
- bepaalt dat door de Griffier van de Hoge Raad aan de Staatssecretaris van Financiën wordt terugbetaald het terzake van de vervanging van de mondelinge uitspraak bij het Hof gestorte bedrag van f 150,--.