gewezen op het beroep in cassatie van de gemeente A (rechtsopvolger van de gemeente B) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 14 augustus 1998 betreffende na te melden aan de gemeente B opgelegde naheffingsaanslag loonbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof.
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1990 tot en met 31 december 1993 een naheffingsaanslag loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd ten bedrage van f 71.644,-- aan enkelvoudige belasting, zonder verhoging, waarbij bij beschikking van de Inspecteur heffingsrente in rekening is gebracht ten bedrage van f 13.629,--. De aanslag en de beschikking heffingsrente zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij gezamenlijke uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof.
De Inspecteur heeft bij ambtshalve gegeven beschikking de aanslag verminderd met een bedrag van f 5.987,--.
Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag ten bedrage van f 50.249,-- aan enkelvoudige belasting.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld en daarbij enige middelen van cassatie voorgesteld.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. Het Hof heeft met betrekking tot de uitkeringen in de jaren 1991, 1992 en 1993 geoordeeld dat het belanghebbende niet vrijstond aan het jaarlijkse besluit om de uitkeringen te doen geen uitvoering te geven, aangezien haar werknemers zich met vrucht zouden hebben kunnen beroepen op de ieder jaar op voorhand gedane toekenning van die uitkeringen. Voorzover dit oordeel berust op de aan het Hof voorbehouden keuze en waardering van de bewijsmiddelen, kan het in cassatie niet op zijn juistheid worden onderzocht. Het oordeel geeft voorts geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en het is in het licht van de gedingstukken niet onbegrijpelijk, ook niet in aanmerking genomen dat, naar belanghebbende stelt en in de gedingstukken bevestiging vindt, in de mededeling aan de werknemers steeds uitdrukkelijk werd vermeld dat zij daaraan geen recht konden ontlenen. Het Hof heeft immers die vermelding kennelijk aldus opgevat dat het besluit een incidenteel karakter had en dat de werknemers er niet op mochten rekenen dat een volgend jaar opnieuw een dergelijk besluit zou worden genomen. Aan het hier besproken oordeel heeft het Hof de gevolgtrekking verbonden dat de vrijstelling van artikel 11, lid 2, letter b, van de Wet op de loonbelasting 1964 in verbinding met artikel 6, lid 1, letter c, van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 1990 (teksten tot en met 1993) niet van toepassing is op de in de jaren 1991, 1992 en 1993 aan de werknemers gedane uitkeringen. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste opvatting omtrent het in deze artikelen bepaalde.
3.2. In middel II wordt betoogd dat het in 3.1 besproken oordeel van het Hof althans wat betreft de uitkeringen in maart 1991, april 1992 en mei 1993 ontoereikend gemotiveerd is, aangezien het Hof onbesproken heeft gelaten de stelling van belanghebbende dat ten tijde van de betaling van deze uitkeringen nog geen schriftelijke mededeling aan de werknemers was gedaan. Nu de in 3.1 bedoelde jaarlijkse besluiten en de mededeling daarvan betrekking hadden op alle uitkeringen in het desbetreffende jaar, is niet van belang of de betaling van de eerste uitkering in het desbetreffende jaar aan de mededeling van het besluit voorafging. Het Hof mocht daarom de desbetreffende stelling van belanghebbende onbesproken laten.
3.3. Middel V betoogt dat het Hof ten onrechte het meer subsidiaire standpunt van belanghebbende, dat zij aan een door de Belastingdienst/Ondernemingen Emmen uitgegeven toelichting het vertrouwen mocht ontlenen dat de betalingen niet in de loonbelasting zouden worden betrokken, onbesproken heeft gelaten. Het onderdeel van de toelichting waarop belanghebbende zich voor het Hof heeft beroepen, laat geen andere lezing toe dan dat het slechts ziet op de vraag of een geschenk is uitgekeerd “ter gelegenheid van” de bijzondere gebeurtenis waarop een beroep wordt gedaan. Nu het Hof heeft geoordeeld dat geen sprake was van een geschenk en dat reeds op die grond de geschenkenvrijstelling niet van toepassing is, hoefde het Hof niet afzonderlijk in te gaan op het meer subsidiaire standpunt van belanghebbende. Middel V kan dan ook niet tot cassatie leiden.
3.4. Het Hof heeft geen grond aanwezig geoordeeld in het onderhavige geval met toepassing van artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten fiscale procedures een hogere vergoeding van proceskosten dan f 3.550,-- toe te wijzen. Op een verzoek tot verhoging van de proceskostenvergoeding wegens bijzondere omstandigheden behoeft een hof niet uitdrukkelijk in te gaan (HR 30 augustus 1996, nr. 30881, BNB 1996/373). Middel VI faalt derhalve eveneens.
3.5. Het Hof heeft zijn oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat door de controlerend ambtenaar een rechtens te beschermen vertrouwen is gewekt, gegrond op de overweging dat het overleggen van een gespreksnotitie waarvan de juistheid door die controlerend ambtenaar wordt betwist, daartoe onvoldoende is. In de conclusie van repliek en de ter zitting overgelegde pleitnota heeft belanghebbende echter aangeboden en verzocht omtrent de juistheid van de weergave van het desbetreffende gesprek de ambtenaren van de gemeente die bij dat gesprek aanwezig waren als getuigen te horen en uit de uitspraak blijkt niet dat belanghebbende dit bewijsaanbod heeft teruggenomen. Het Hof had niet zonder meer aan dit bewijsaanbod voorbij mogen gaan. Middel III en middel IV zijn derhalve gegrond. De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven en verwijzing moet volgen.
3.6. Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, ook voorzover die betrekking had op de beschikking heffingsrente. Nu blijkens de door het Hof gegeven omschrijving van het geschil de heffingsrente in de procedure voor het Hof niet meer aan de orde was – kennelijk en terecht zijn partijen ervan uitgegaan dat volgens de wettelijke regeling van de heffingsrente een vermindering van de naheffingsaanslag van rechtswege leidt tot dienovereenkomstige verlaging van de in rekening gebrachte heffingsrente – had het Hof de gezamenlijke uitspraak van de Inspecteur niet moeten vernietigen voorzover deze betrekking had op de beschikking heffingsrente.
5. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
-vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent de proceskosten en het griffierecht,
-verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest,
-veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 2.840,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
-gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze terzake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 315,--.