gewezen op het beroep in cassatie van de naamloze vennootschap A N.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 3 september 1998 betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1988 tot en met 31 december 1988 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 147.798,--, zonder verhoging. Belanghebbende heeft tegen deze aanslag een bezwaarschrift ingediend. De Inspecteur heeft bij zijn uitspraak op bezwaar belanghebbende wegens overschrijding van de bezwaartermijn niet-ontvankelijk verklaard.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat het beroep ongegrond heeft verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Op 16 juli 1999 is een vertoogschrift ingekomen van de Staatssecretaris van Financiën. Dit stuk is zozeer te laat ingediend dat erop geen acht wordt geslagen.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende, aan wie op 3 december 1992 over het onderhavige tijdvak ter zake van een door de gemeente Amsterdam verstrekte subsidie ten behoeve van het uitvoeren van een renovatie van een aantal panden in Amsterdam gedurende de jaren 1988 en 1989 een naheffingsaanslag omzetbelasting is opgelegd, heeft op 10 april 1996 bezwaar gemaakt tegen deze naheffingsaanslag. De Inspecteur heeft belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in haar bezwaar. Belanghebbende heeft voor het Hof een beroep gedaan op de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 29 februari 1996, nr. C-215/94 (zaak Mohr), Jur. 1996, I-959, eveneens te kennen uit BNB 1997/32, en van 25 juli 1991, nr. C-208/90 (Emmott), Jur. 1991, I-4269, eveneens te kennen uit Vakstudie Nieuws 1992, blz. 1337.
3.2. Het Hof heeft overwogen dat het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in voormeld arrest van 25 juli 1991, voor recht heeft verklaard dat zolang een richtlijn niet naar behoren in nationaal recht is omgezet, particulieren niet in staat zijn de precieze omvang van hun rechten te kennen en dat de in gebreke zijnde lidstaat zich derhalve tot het moment van die omzetting niet kan beroepen op termijnoverschrijding door een particulier die een procedure tegen die lidstaat instelt ter bescherming van rechten die hij aan de bepalingen van die richtlijn ontleent, zodat een in het nationale recht vastgelegde beroepstermijn niet vóór dat tijdstip kan gaan lopen. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat er in casu geen sprake is van een niet-voldoen aan de implementatieverplichting van artikel 1 van de Zesde richtlijn, doch dat artikel 6, lid 1, van de Zesde richtlijn in artikel 4, lid 1, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) is geïmplementeerd op een wijze die materieel geen ander resultaat oplevert dan letterlijke overneming van de bewoordingen van evenbedoelde richtlijnbepaling zou hebben gedaan.
Het Hof heeft voorts geoordeeld dat zo al gezegd zou kunnen worden dat door nationale rechterlijke instanties in het licht van het hiervóór in 3.1 genoemde arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 29 februari 1996 een onjuiste uitlegging blijkt te zijn gegeven aan artikel 4, lid 1, van de Wet waar het gaat om de belastbaarheid van een subsidie, zulks er niet toe leidt dat belanghebbende de nationale beroepstermijnen niet tegengeworpen kunnen worden, en dat een andersluidende opvatting noch in het Emmott-arrest, noch in het communautaire of nationale recht steun vindt. Het Hof heeft ten overvloede nog overwogen dat belanghebbende niet verplicht was de onjuiste uitlegging van artikel 4 van de Wet door de Inspecteur te volgen en de gelegenheid heeft gehad daartegen bezwaar te maken, van welke gelegenheid evenwel in dit geval geen gebruik is gemaakt. Hiervan uitgaande heeft het Hof geoordeeld dat de Inspecteur belanghebbende terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar bezwaar. Deze oordelen, welke inhouden dat belanghebbende in staat is geweest de precieze omvang van haar rechten tijdig te kennen uit nationale wetgeving, zijn juist, zodat de tegen deze oordelen gerichte klachten niet tot cassatie kunnen leiden.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 22 september 1999 vastgesteld door de raadsheer De Moor als voorzitter en de raadsheren Van Vliet en Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.