ECLI:NL:HR:1999:AA2853

Hoge Raad

Datum uitspraak
1 september 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
34638
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • Van Amersfoort
  • Lourens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over aanloopverliezen bij overname van een onderneming

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 september 1999 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door X, een belanghebbende uit Canada, tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 22 juli 1998. De zaak betreft een beschikking van de Inspecteur van 29 maart 1997, waarin het gezamenlijke bedrag van de verliezen van belanghebbende over de negen jaren voorafgaand aan 1995 was vastgesteld op f 163.308. Deze beschikking werd door de Inspecteur gehandhaafd na bezwaar, waarna belanghebbende in beroep ging bij het Hof, dat de uitspraak van de Inspecteur bevestigde.

In cassatie heeft belanghebbende de uitspraak van het Hof bestreden, waarbij de Staatssecretaris van Financiën het cassatieberoep heeft bestreden. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat belanghebbende in december 1984 een boerderij met bijbehorende bedrijfsmiddelen heeft overgenomen, maar in de eerste jaren na de aankoop verliezen heeft geleden. Het Hof oordeelde dat deze verliezen niet konden worden aangemerkt als aanloopverliezen volgens artikel 51, lid 3, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.

De Hoge Raad heeft de ontstaansgeschiedenis van de wetgeving in overweging genomen en geconcludeerd dat verliezen uit een overgenomen onderneming, geleden in de eerste zes jaren na de overname, niet als aanloopverliezen kunnen worden aangemerkt. Het oordeel van het Hof werd niet als onjuist beschouwd en de middelen van cassatie faalden. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten en heeft het beroep verworpen.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (Canada) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage van 22 juli 1998 betreffende na te melden beschikking inzake inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof
Bij beschikking van 29 maart 1997 heeft de Inspecteur het gezamenlijke bedrag van de in de negen aan het kalenderjaar 1995 voorafgaande jaren geleden verliezen (artikel III, lid 2, van de Wet van 23 december 1994, Stb. 937) van belanghebbende vastgesteld op f 163.308,--. Deze beschikking is op het daartegen gemaakte bezwaar bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende heeft, komend uit Canada, in december 1984 een boerderij met toebehoren, landerijen, melkkoeien en voer gekocht. In de eerste jaren na de aankoop leed belanghebbende verliezen.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat, nu belanghebbende een geheel aan bedrijfsmiddelen heeft overgenomen waarmee door de verkoper een melkveehouderij werd geëxploiteerd, evenbedoelde verliezen niet kunnen worden aangemerkt als aanloopverliezen in de zin van artikel 51, lid 3, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst tot en met 1994; hierna: de Wet). Tegen dit oordeel keren zich de middelen.
3.3. Bij Wet van 24 december 1953, Stb. 591, werd in artikel 16 van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 een regeling inzake onbeperkte verrekening van aanloopverliezen opgenomen. In de Memorie van Toelichting werd daarover opgemerkt ‘dat de bijzondere verliescompensatie van toepassing zal zijn bij stichting van een bedrijf, doch niet bij overneming of vererving van een bestaand bedrijf’ (Kamerstukken II 1952/53, 3041, nr. 3, blz. 11 l.k.). In de Wet is deze regeling – op enige redactionele aanpassingen na – ongewijzigd overgenomen. In de Memorie van Toelichting bij het wetsontwerp dat heeft geleid tot de Wet werd daarover opgemerkt: ‘Uit het gebruik van de woorden “stichting” en “gesticht” blijkt, dat voor de toepassing van deze bepaling alleen het tijdstip van belang is, waarop de belastingplichtige zelf een geheel nieuwe onderneming heeft opgericht en dat derhalve de verrekeningstermijn van zes jaren blijft gelden, indien er sprake is van een onderneming welke door de belastingplichtige slechts is gereorganiseerd, of van een ander is overgenomen.’ (Kamerstukken II 1958/59, 5380, nr. 3, blz. 46 r.k.).
3.4. Mede gelet op de hiervóór in 3.3 weergegeven ontstaansgeschiedenis van artikel 51, lid 3, van de Wet moet worden aangenomen dat, ingeval een ondernemer een onderneming met de daarbij behorende bedrijfsmiddelen en eventuele goodwill als zodanig overneemt, de verliezen uit die onderneming, geleden gedurende de eerste zes jaren na de overname, naar de bedoeling van de wetgever niet kunnen worden aangemerkt als aanloopverliezen. ’s Hofs oordeel geeft derhalve geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Als verweven met waarderingen van feitelijke aard kan het in cassatie voor het overige niet op zijn juistheid worden getoetst. Het is voldoende gemotiveerd. De middelen falen derhalve.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroorde-ling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet admi-nistratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 1 september 1999 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van Amersfoort en Lourens in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uigesproken.