ECLI:NL:HR:1999:AA2836

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 juli 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
33933
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. Stoffer
  • J. Zuurmond
  • P. Pos
  • A. Beukenhorst
  • M. Monné
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie van de Staatssecretaris van Financiën inzake aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1994

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 7 november 1997. De zaak betreft de aan belanghebbende, hier aangeduid als X, opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1994. De aanslag was gebaseerd op een belastbaar inkomen van f 360.698,--. Na bezwaar van belanghebbende heeft de Inspecteur de aanslag gehandhaafd, waarna belanghebbende in beroep ging bij het Hof. Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verlaagd tot f 346.397,--.

De Staatssecretaris van Financiën heeft vervolgens cassatie ingesteld. In de cassatieprocedure heeft de Advocaat-Generaal Van den Berge geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat belanghebbende een woning in Canada bezit, die hij verhuurt aan zijn zoon. De huurinkomsten bedroegen f 2.394,--, terwijl de kosten, lasten en afschrijvingen voor de woning f 16.553,-- waren. De Inspecteur stelde dat een deel van deze kosten niet aftrekbaar was, omdat de verhuur aan de zoon als om niet zou worden aangemerkt. Het Hof verwierp dit standpunt, wat de Staatssecretaris in cassatie opnieuw verdedigde.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof terecht had geoordeeld dat de aftrekbaarheid van de kosten niet beperkt was door artikel 36, lid 8, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. De Hoge Raad verwierp het beroep van de Staatssecretaris en oordeelde dat de zuivere inkomsten uit de woning niet op een hoger bedrag konden worden gesteld dan wat belanghebbende daadwerkelijk had ontvangen. De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten en legde een recht van f 340,-- op aan de Staatssecretaris van Financiën voor het ingestelde beroep in cassatie.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage van 7 november 1997 betreffende de aan X te Z voor het jaar 1994 opgelegde aanslag inkomsten-belasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1994 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 360.698,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft die uitspraak vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van f 346.397,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
De Advocaat-Generaal Van den Berge heeft op 13 augustus 1998 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende bezit een woning in Canada, die hij verhuurt aan zijn zoon, die noch als binnenlandse noch als buitenlandse belastingplichtige kan worden aangemerkt. In het onderhavige jaar heeft hij aan huur ontvangen f 2.394,--. De kosten, lasten en afschrijvingen ter zake van deze woning bedroegen in dit jaar f 16.553,--.
3.2. De Inspecteur heeft, ervan uitgaande dat een zakelijk bepaalde huur f 1.500,-- per maand zou bedragen, het standpunt ingenomen dat de bewoning door de zoon ten dele berust op een aan die zoon om niet toegekend gebruiksrecht en dat dientengevolge een evenredig deel van de kosten, lasten en afschrijvingen ingevolge artikel 36, lid 8, in verbinding met artikel 42a, lid 5, (tekst 1994) van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) niet aftrekbaar is. Dit standpunt is door het Hof verworpen, maar wordt in cassatie opnieuw verdedigd.
3.3. Het Hof heeft op goede gronden terecht geoordeeld dat in de onderhavige situatie artikel 36, lid 8, van de Wet de aftrekbaarheid van de op de inkomsten uit de woning drukkende kosten, lasten en afschrijvingen, niet beperkt. Anders dan in het middel wordt betoogd, biedt de wetsgeschiedenis geen steun voor de opvatting dat, in afwijking van de wettekst, deze aftrekbeperking ook zou moeten gelden in situaties waarin, zoals hier, ten aanzien van de bewoner het huurwaardeforfait niet van toepassing is.
3.4. In het middel wordt nog een beroep gedaan op de omstandigheid dat door de verhuur tegen een te lage prijs in feite een vergelijkbaar resultaat is bereikt als wanneer de woning tegen een normale prijs zou zijn verhuurd en een deel van de ontvangen huur aan de zoon zou zijn geschonken, in welk geval echter voor aftrek van het geschonkene aan de criteria van artikel 46, lid 1, aanhef en onder a, van de Wet voor aftrek van uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud zou moeten zijn voldaan. Deze omstandigheid kan echter geen reden zijn de zuivere inkomsten uit de woning op een hoger bedrag te stellen dan belanghebbende werkelijk heeft genoten.
3.5. Het middel faalt derhalve.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 27 juli 1999 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond, Pos, Beukenhorst en Monné, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Fehmers, en op die datum in het openbaar uitgesproken.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt ter zake van het door hem ingestelde beroep in cassatie een recht geheven van f 340,--.