gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 1 juli 1998 betreffende de hem voor het jaar 1995 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof. Aan belanghebbende is voor het jaar 1995 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 99.845,--, met verrekening van f 27.118,-- aan loonbelasting/premie volksverzekeringen, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof, dat die uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van de klachten 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende is op 1 maart 1994 als directeur in dienst getreden van A B.V. (hierna: de BV). Belanghebbende was de enige werknemer van de BV en onder meer verantwoordelijk voor de gehele administratie. De BV is op 7 augustus 1996 failliet verklaard. Vervolgens heeft de belastingdienst bij de BV een boekenonderzoek ingesteld waarbij is gebleken dat over het eerste kwartaal van 1995 geen aangifte of afdracht van loonbelasting/premie volksverzekeringen had plaatsgevonden. Het te weinig afgedragen bedrag beliep f 11.622,--. 3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat dit bedrag niet als geheven loonbelasting/premie volksverzekeringen in de zin van artikel 63 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) kan worden aangemerkt, nu het niet van het brutobedrag aan loon is afgezonderd met het doel het op aangifte af te dragen en belanghebbende als enig werknemer en verantwoordelijke voor de gehele administratie van zijn werkgever van het niet nakomen van de verplichting tot inhouding redelijkerwijs op de hoogte moet zijn geweest. Daarmee heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat niet aan de vereisten voor verrekening is voldaan. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan voor het overige als van feitelijke aard en geen nadere motivering behoevende in cassatie niet op zijn juistheid worden onderzocht. Het is, gelet op de stukken van het geding, ook niet onbegrijpelijk. Aan een en ander doet niet af dat aan de BV voor het betreffende tijdvak geen aangiftebiljet is toegestuurd. In zoverre falen de klachten. 3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat het door belanghebbende genoten loon uit dienstbetrekking moet worden gesteld op het tussen hem en zijn werkgever overeengekomen brutoloon. De tegen dit oordeel gerichte klacht slaagt. Blijkens 's Hofs uitspraak was tussen partijen niet in geschil dat aan belanghebbende niet is uitbetaald het overeengekomen brutoloon, maar het nettoloon, namelijk het bedrag dat overblijft nadat de volgens de wet voorgeschreven inhoudingen op het brutoloon hebben plaatsgehad. In dat geval moet het door belanghebbende over de maanden januari, februari en maart 1995 (netto) ontvangen bedrag worden aangemerkt als het in die periode uit de dienstbetrekking genoten loon. Het belastbare inkomen dient derhalve te worden verminderd met [3 x (9.500 - 5.793,10)=] f 11.121,--.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad: - vernietigt de uitspraak van het Hof alsmede de uitspraak van de Inspecteur, - vermindert de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van f 88.724,--, - gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 315,--, alsmede het bij het Hof gestorte griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van f 80,--, derhalve in totaal f 395,--.
Dit arrest is op 9 juli 1999 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Beukenhorst en Kop, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Fehmers, en op die datum in het openbaar uitgesproken .