ECLI:NL:HR:1999:AA2799

Hoge Raad

Datum uitspraak
23 juni 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
34335
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • A. van Brunschot
  • W. Hammerstein
  • J. van Amersfoort
  • L. Lourens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de aanvaardbaarheid van kosten voor een personenauto in de inkomstenbelasting

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 3 april 1998, betreffende de aan hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1994. De aanslag was opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 93.838,--. Na bezwaar tegen de aanslag, heeft de Inspecteur deze gehandhaafd, waarna belanghebbende in beroep ging bij het Hof. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Inspecteur, waarop belanghebbende cassatie heeft ingesteld.

De Hoge Raad beoordeelt de middelen van cassatie en komt tot de conclusie dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat het standpunt van belanghebbende, dat de regeling van artikel 42, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 in strijd zou zijn met de tekst en strekking van deze wetsbepaling, niet kan worden aanvaard. De Hoge Raad stelt vast dat de wetgever een zekere beoordelingsmarge heeft en dat de regeling een objectieve en redelijke rechtvaardiging kent voor de ongelijke behandeling die voortvloeit uit de regeling. Dit betekent dat de stellingen van belanghebbende inzake strijd met internationale verdragsbepalingen, zoals artikel 14 EVRM en artikel 26 IVBPR, geen bespreking behoeven.

De Hoge Raad verwerpt het beroep en oordeelt dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is op 23 juni 1999 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van Brunschot, Hammerstein, Van Amersfoort en Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

TVW
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uit spraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 3 april 1998 betreffende de aan hem voor het jaar 1994 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1994 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 93.838,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspec teur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoog schrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. Het Hof heeft in de eerste plaats geoordeeld: dat belanghebbendes standpunt dat indien - zoals in het onderhavige geval - het bedrag der bij het bepalen van de winst uit onderneming in aanmerking te nemen, ten behoeve van de onderneming gemaakte, aan het houden van een personenauto verbonden kosten niet uitkomt boven het bedrag dat ingevolge de regeling van artikel 42, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1994; hierna: de Wet) geacht wordt niet als kosten ten behoeve van de onderneming te zijn gemaakt, toepassing van deze regeling in strijd zou zijn met de tekst en de strekking van deze wetsbepaling, niet als juist kan worden aanvaard; dat immers met de aanvaarding van de aan dat standpunt ten grondslag liggende opvatting afbreuk zou worden gedaan aan de strekking van de onderwerpelijke regeling, te weten op eenvoudige wijze vast te stellen welk gedeelte van de aan het houden van een tot een ondernemingsvermogen behorende personenauto verbonden kosten geacht moet worden niet ten behoeve van die onderneming te zijn gemaakt. Deze oordelen zijn juist (HR 14 september 1988, nr. 24 952, BNB 1988/307). In zoverre de middelen van een andere opvatting uitgaan, kunnen zij derhalve niet tot cassatie leiden.
3.2. Het Hof heeft voorts geoordeeld: dat belanghebbendes stelling dat de toepassing van artikel 42, lid 2, van de Wet in het onderhavige geval heeft geleid tot volledige uitsluiting van de aftrek, onjuist is; dat dit meebrengt dat belanghebbendes stellingen inzake strijd met internationale verdragsbepalingen - te weten artikel 14 EVRM in samenhang met artikel 1 van het Eerste Protocol en artikel 26 IVBPR - geen bespreking behoeven. In zoverre de middelen tegen deze oordelen opkomen, kunnen zij evenmin tot cassatie leiden, aangezien, anders dan waarvan de middelen uitgaan, te dezen geen sprake is van een ingevolge genoemde verdragsbepalingen verboden discriminatie. Een ongelijke behandeling van gelijke gevallen wordt door artikel 14 EVRM en artikel 26 IVBPR slechts verboden als daarvoor niet een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat, of anders gezegd, indien daarmee niet een gerechtvaardigd doel wordt nagestreefd of indien er niet een redelijke verhouding bestaat tussen de ongelijke behandeling en het doel dat wordt nagestreefd. Daarbij komt aan de wetgever een zekere beoordelingsmarge toe. Gelet op de hiervóór in 3.1 vermelde strekking heeft de wetgever kunnen oordelen - zoals hij kennelijk heeft gedaan - dat voor de ongelijke behandeling welke voortvloeit uit de onderwerpelijke regeling, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. Dat geldt ook voorzover de onderwerpelijke regeling leidt tot het uitsluiten van iedere aftrek van de aan het houden van een personenauto verbonden kosten in gevallen waarin die kosten in enig jaar lager zijn dan het bedrag dat op grond van artikel 42, lid 2, van de Wet wordt geacht niet te zijn gemaakt ten behoeve van de onderneming.
3.5. Ook voor het overige kunnen de middelen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een ver oordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 23 juni 1999 vastgesteld door de vice- president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van Brunschot, Hammerstein, Van Amersfoort en Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.