ECLI:NL:HR:1999:AA2792

Hoge Raad

Datum uitspraak
30 juni 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
34730
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. Stoffer
  • J. Zuurmond
  • P. Pos
  • A. Monné
  • M. Beukenhorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie van de Staatssecretaris van Financiën inzake successiewet en fictieve verkrijging

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, die betrekking heeft op een aanslag in het recht van successie. De zaak betreft de verkrijging van een woonhuis door belanghebbende uit de nalatenschap van zijn vader, die op 28 augustus 1995 is overleden. De aanslag in het recht van successie was oorspronkelijk opgelegd naar een verkrijging van f 214.189,--, maar het Hof heeft deze aanslag verminderd tot f 101.689,--. De Staatssecretaris heeft hiertegen cassatie ingesteld.

De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de erflater, de vader van belanghebbende, bij notariële akte van 6 mei 1993 een woonhuis in eigendom heeft gekregen, met beperkte rechten van gebruik en bewoning voor de erflater. Deze rechten eindigen normaal gesproken bij het overlijden van de beperkt gerechtigde. De erflater is op 16 december 1994 in een verpleeghuis opgenomen en de verpleeghuisarts heeft verklaard dat terugkeer naar de woning niet meer mogelijk was. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het genot van de erflater meer dan 180 dagen voor zijn overlijden is geëindigd, en dat er dus sprake is van een fictieve verkrijging als bedoeld in artikel 10 van de Successiewet 1956.

De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en bevestigt de uitspraak van de Inspecteur. Tevens wordt bepaald dat het griffierecht dat door de Staatssecretaris is betaald, wordt terugbetaald. Dit arrest is op 30 juni 1999 vastgesteld door de vice-president Stoffer en de raadsheren Zuurmond, Pos, Monné en Beukenhorst, en is in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 20 augustus 1998 betreffende de aan X te Z opgelegde aanslag in het recht van successie terzake van zijn verkrijging uit de nalatenschap van A (hierna: erflater), overleden op 28 augustus 1995.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is terzake van bovenvermelde verkrijging een aanslag in het recht van successie opgelegd naar een verkrijging van f 214.189,-- welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft de uitspraak verminderd tot een aanslag berekend naar een belaste verkrijging van f 101.689,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van de klachten 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Bij notariële akte van 6 mei 1993 is aan belanghebbende een woonhuis in eigendom toebedeeld, waarbij met betrekking tot dit woonhuis tevens beperkte rechten van gebruik en bewoning werden gevestigd ten behoeve van de vader van belanghebbende (erflater) die het huis toen bewoonde. Bepaald werd dat deze rechten zouden eindigen bij overlijden van de beperkt gerechtigde. Op 16 december 1994 is erflater voor langdurige zorg opgenomen in een verpleeghuis. Bij brief van 5 juni 1996 heeft de verpleeghuisarts verklaard dat terugkeer naar de woning vanaf het moment van opname niet meer mogelijk was. Op 28 augustus 1995 is erflater overleden. 3.2. Het Hof heeft aan de feiten in samenhang met de vaststelling dat het genot in feite is geëindigd op 16 december 1994, de conclusie verbonden dat het genot voor de erflater in feite meer dan 180 dagen voor zijn overlijden is geëindigd en op grond daarvan geoordeeld dat de toepassing van artikel 10, lid 5, onder 2, van de Successiewet 1956 (hierna: de Wet) meebrengt dat geen sprake is van een fictieve verkrijging als bedoeld in artikel 10 van de Wet. 3.3. Het middel keert zich terecht tegen dit oordeel. Een recht van gebruik of bewoning eindigt behoudens andersluidend beding niet doordat de rechthebbende duurzaam geen gebruik maakt van zijn recht. Nu het Hof niet heeft vastgesteld, en uit zijn uitspraak en de stukken van het geding ook niet blijkt dat is gesteld dat een andersluidend beding is gemaakt en evenmin dat erflater afstand heeft gedaan van zijn rechten van gebruik en bewoning, heeft hij deze rechten behouden tot het moment van zijn overlijden. In de wetsgeschiedenis is geen steun te vinden voor de opvatting dat in een geval waarin een genotsrecht is gevestigd, toepassing van artikel 10 van de Wet achterwege zou moeten blijven, omdat gedurende een bepaalde periode van dit recht geen gebruik is gemaakt. Uit de omstandigheid dat de fictiebepaling van artikel 10 van de Wet naast gevallen waarin het recht op een vruchtgebruik of periodieke uitkering bestaat, mede van toepassing is op gevallen waarin zodanig recht niet bestaat, doch slechts het feitelijke genot van bepaalde vruchten of periodieke uitkeringen wordt verkregen, maar dan buiten toepassing blijft als het genot van de erflater meer dan 180 dagen voor zijn overlijden is geëindigd mag niet worden afgeleid dat in het omgekeerde geval - waarin wel een recht op een vruchtgebruik bestaat maar in feite geen gebruik wordt gemaakt van dit recht - de fictiebepaling buiten toepassing moet blijven. 3.4. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak zelf afdoen. Nu vaststaat dat de rechten van gebruik en bewoning tot het moment van overlijden aan de erflater toekwamen, was bij het overlijden van erflater sprake van een fictieve erfrechtelijke verkrijging als bedoeld in artikel 10 van de Wet. De uitspraak van de Inspecteur moet worden bevestigd.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad - vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, - bevestigt de uitspraak van de Inspecteur, en - bepaalt dat door de Griffier van de Hoge Raad aan de Staatssecretaris van Financiën wordt terugbetaald het ter zake van de vervanging van de mondelinge uitspraak bij het Hof gestorte bedrag van f 150,--.
Dit arrest is op 30 juni 1999 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond, Pos, Monné en Beukenhorst, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Bolle, en op die datum in het openbaar uitgesproken.