gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 7 mei 1997 betreffende de hem voor het jaar 1993 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1993 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 99.212,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend. De Advocaat-Generaal Van den Berge heeft op 21 september 1998 geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het Hof en die van de Inspecteur en tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van f 99.012,--.
3. Beoordeling van het middel 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende heeft op 14 december 1993 met A een als levensverzekering aangeduide overeenkomst gesloten onder de benaming "B Plan". Ingevolge de overeenkomst, waarvan de inhoud voorzover van belang is opgenomen in de uitspraak van het Hof onder 2.1 en 2.2, diende belanghebbende in de jaren 1993 tot en met 2013 jaarlijks een binnen een bandbreedte van 10:1 variabel bedrag van in het eerste jaar minimaal f 1.000,- en in de volgende contractjaren minimaal f 600,-- te storten op een ten name van Land staande bankrekening met vermelding voor welke instelling casu quo product van de Robeco Groep dat bedrag is bestemd. Bij in leven zijn van belanghebbende op de einddatum 31 december 2013 zou het op de bankrekening staande dan opgebouwde vermogen aan belanghebbende worden uitgekeerd. Bij overlijden van belanghebbende voor de einddatum zou eveneens het op de bankrekening staande dan opgebouwde vermogen aan de weduwe van belanghebbende dan wel diens kinderen of erfgenamen worden uitgekeerd. 3.2. A heeft ingevolge de overeenkomst in december 1993 een bedrag van f 200,-- bij het op de bankrekening staande opgebouwde vermogen doen bijschrijven, welk bedrag belanghebbende bij zijn aangifte voor het jaar 1993 als in dat jaar genoten rente heeft opgegeven. Nadien heeft belanghebbende bestreden dat dit bedrag door hem is genoten als inkomsten uit vermogen als bedoeld in artikel 24 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) en betoogd dat het gaat om rente begrepen in een kapitaalsuitkering uit levensverzekering in de zin van artikel 25, lid 1, onder c, van de Wet in verbinding met lid 2 van dat artikel. Het Hof heeft de Inspecteur in het gelijk gesteld. 3.3. Het eerste middel klaagt over schending van artikel 25, lid 2, van de Wet. Voorzover het uitgaat van de veronderstelling dat het Hof van oordeel is dat slechts dan van een overeenkomst van levensverzekering in de zin van artikel 25, lid 2, van de Wet in verbinding met artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf sprake is indien de verzekeringnemer een kans op financieel voordeel heeft, berust het op een onjuiste lezing van 's Hofs uitspraak en faalt het derhalve bij gemis aan feitelijke grondslag. Bij zijn oordeel dat geen sprake is van levensverzekering heeft het Hof immers kennelijk niet het oog gehad op de rekenregels die de Verzekeringskamer met het oog op de toepassing van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf heeft opgesteld, maar op het voor levensverzekeringen in het algemeen ook met ingang van 1992 onverminderd geldende vereiste dat het niet zo mag zijn dat de uitkering of de premiebetaling uitsluitend wat betreft het tijdstip waarop de overeenkomst eindigt maar overigens in geen enkel opzicht afhankelijk is van het in leven of dood zijn van een of meer bepaalde personen. 3.4. Gelet op het hierna volgende behoeven de middelen voor het overige geen behandeling.
4. Ambtshalve aanwezig bevonden grond voor cassatie Tussen partijen was niet in geschil dat indien het in 3.2 bedoelde bedrag van f 200,-- niet kan worden aangemerkt als rente begrepen in een kapitaalsuitkering uit levensverzekering in de zin van artikel 25, lid 1, onder c, van de Wet in verbinding met lid 2 van dat artikel, dat bedrag als in 1993 door belanghebbende genoten terecht in diens belastbare inkomen over dat jaar was begrepen. Partijen zijn aldus uitgegaan van een juridisch onjuist uitgangspunt, omdat de onderhavige overeenkomst geen andere gevolgtrekking toelaat dan dat de aan belanghebbende toekomende opbrengsten van de beleggingen niet eerder ter beschikking komen dan op de einddatum, bij belanghebbendes overlijden of bij afkoop van de overeenkomst (vergelijk HR 2 juni 1993, nr. 29098, BNB 1993/248). De uitspraak van het Hof kan derhalve niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
5. Proceskosten De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van zowel het geding voor het Hof als het geding in cassatie.
6. Beslissing Hoge Raad - vernietigt de uitspraak van het Hof en de uitspraak van de Inspecteur, - vermindert de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van f 99.012,--, - veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 355,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, - veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 443,75 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, - wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden, en - gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze terzake van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht van f 315,--, alsmede het bij het Hof gestorte griffierecht terzake van de behandeling bij het Hof ten bedrage van f 75,--, derhalve in totaal f 390,--.
Dit arrest is op 30 juni 1999 vastgesteld door de vice- president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond, Fleers, Pos en Beukenhorst, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Bolle, en op die datum in het openbaar uitgesproken.