gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 7 juli 1998 betreffende na te melden naheffingsaanslag in de motorrij tuigenbelasting.
1. Aanslag en bezwaar Aan belanghebbende is voor het motorrijtuig met kenteken aa-00-aa een naheffingsaanslag in de motor rijtuigenbelasting opgelegd, berekend over het tijdvak 12 augustus 1995 tot en met 11 november 1995, ten bedrage van f 105,-- aan enkelvoudige belasting zonder verhoging welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Het geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de klacht 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
3.1.1. Belanghebbende heeft de ter zake van de onderhavige auto (hierna: de auto), die een personenauto is als bedoeld in de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (in de met ingang van 1 april 1995 geldende tekst; hierna: de Wet), over het naheffingstijdvak verschuldigde belasting niet voldaan naar het voor personenauto's geldende tarief, doch naar het voor bestelauto's geldende tarief.
3.1.2. De dagtekening van deel I van het kentekenbewijs van de auto is 12 november 1985. Deel II van het kentekenbewijs is op 14 september 1994 aan belanghebbende afgegeven.
3.1.3. Ingevolge het bepaalde in de artikelen I en IV van de Wet van 23 december 1994, houdende - voorzover te dezen van belang - een overgangsregeling voor de heffing van motorrijtuigenbelasting inzake motorrijtuigen met een tenaamstelling van het kentekenbewijs van voor het kalenderjaar 1988, Stb. 883, worden auto's als de onderhavige voor de toepassing van de Wet aangemerkt als bestelauto als bedoeld in artikel 2, onderdeel c, van de Wet, indien de dagtekening van het deel II van het kentekenbewijs van een vroegere datum is dan 1 januari 1988.
3.2. In geschil is of het gelijkheidsbeginsel, zoals neergelegd in artikel 26 IVBPR, meebrengt dat de auto, in weerwil van de hiervóór in 3.1.2 vermelde omstandigheden, als bestelauto moet worden aangemerkt.
3.3. Het Hof heeft geoordeeld: dat, zoals blijkt uit de - in 5.2 van 's Hofs uitspraak - weergegeven wetsgeschiedenis, de wetgever om redenen van doelmatigheid ervoor heeft gekozen de rechten van een houder van een vóór 1 januari 1988 afgegeven grijs kenteken te eerbiedigen; dat deze redenen een voldoende objectieve en redelijke rechtvaardiging voor het verschil in behandeling tussen houders van een vóór dan wel na 1 januari 1988 afgegeven grijs kenteken; dat onder die omstandigheid van een door artikel 26 IVBPR verboden discriminatie geen sprake is. Tegen dit oordeel komt de klacht op.
3.4. Blijkens de in 5.3 van 's Hofs uitspraak weergegeven wetsgeschiedenis heeft de wetgever ten behoeve van degenen die - in verband met de vóór 1 januari 1988 liggende dagtekening van het op hun naam staande kentekenbewijs deel II - begunstigd werden door de eerbiedigende werking van de wet van 18 december 1987, Stb. 580, en op grond daarvan erop mochten vertrouwen dat zij in de toekomst aan het voor bestelauto's geldende tarief onderworpen zouden blijven, bij de onderhavige overgangsregeling die beschermende werking willen doortrekken. In het licht van deze - rechtens aanvaardbare - doelstelling kan het geval van belanghebbende niet op één lijn worden gesteld met de gevallen van de houders van een vóór 1 januari 1988 gedagtekend kentekenbewijs deel II, aangezien voor belanghebbende niet geldt dat bij haar in het verleden het hierboven omschreven vertrouwen is opgewekt. De klacht kan, wat er zij van de overwegingen van het Hof, derhalve niet tot cassatie leiden.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een ver oordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is op 23 juni 1999 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Hammerstein en Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.