ECLI:NL:HR:1999:AA2778

Hoge Raad

Datum uitspraak
23 juni 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
34175
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • Van Brunschot
  • Hammerstein
  • Van Amersfoort
  • Lourens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen uitspraak Gerechtshof Amsterdam inzake vennootschapsbelasting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 juni 1999 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 14 januari 1998. De zaak betreft een aanslag in de vennootschapsbelasting die aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X te Z was opgelegd voor het jaar 1993/1994. De aanslag, die een belastbaar bedrag van f 203.745,-- betrof, werd na bezwaar door de Inspecteur gehandhaafd. Het Hof vernietigde deze uitspraak en verminderde de aanslag tot nihil. De Staatssecretaris van Financiën ging in cassatie tegen deze uitspraak.

In cassatie werd vastgesteld dat belanghebbende op 11 mei 1990 aandelen in haar dochtervennootschap A Beheer B.V. had verkocht aan de Engelse vennootschap E Plc. De verkoopprijs bestond uit contanten, aandelen en een uitgestelde winstafhankelijke betaling. Door de slechte gang van zaken bij E verlaagde belanghebbende de boekwaarde van haar aandelen en vorderingen. In 1991 werd overeengekomen dat de verplichting tot betaling van £ 750.000 verviel. In 1993 maakte belanghebbende gebruik van haar pandrecht, wat leidde tot een opbrengst van f 1,--. Uiteindelijk werden alle aandelen in belanghebbende in december 1993 verkocht aan een bank.

Het Hof oordeelde dat het litigieuze verlies van f 450.103,-- stamt uit het boekjaar 1991/1992 en is geleden na 31 juli 1991. Het Hof concludeerde dat belanghebbende na deze datum geen onderneming meer dreef en dat het verlies niet voortvloeide uit de gestaakte onderneming, maar uit de aandelen die belanghebbende had verkregen bij de verkoop van haar deelneming. De Hoge Raad oordeelde dat de middelen van cassatie tevergeefs waren en dat de oordelen van het Hof geen blijk gaven van een onjuiste rechtsopvatting.

De Hoge Raad heeft het beroep verworpen en de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 2.840,--. Tevens werd een recht geheven van f 340,-- van de Staatssecretaris van Financiën.

Uitspraak

Gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 14 januari 1998 betreffende na te melden aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X te Z opgelegde aanslag in de vennootschaps- belasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1993/1994 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, naar een belastbaar bedrag van f 203.745,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot op nihil. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft bij vertoogschrift het cassa- tieberoep bestreden. De Plaatsvervangend Procureur-Generaal Van Soest heeft op 5 januari 1999 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: 3.1. Op 11 mei 1990 heeft belanghebbende de aandelen in haar dochtervennootschap A Beheer B.V. verkocht aan de Engelse vennootschap E Plc. De verkoopprijs bestond voor een deel uit contanten, voor een deel uit aandelen E, welke belanghebbende gedurende een zekere periode niet mocht vervreemden, en voor het restant uit een uitgestelde winstafhankelijke betaling, voor welke zekerheid werd gesteld in de vorm van een pandrecht op de aandelen A Beheer. De uitgestelde betaling werd nog in 1990 omgezet in een vast bedrag van £ 750.000, te voldoen in drie termijnen. Als gevolg van de slechte gang van zaken bij E verlaagde belanghebbende de boekwaarde van haar aandelen in en haar vordering op E nog in 1990. Ultimo 1990 bestonden de activa van belanghebbende voor het overige nog slechts uit beleggingen en vorderingen. Op 31 juli 1991 zijn belanghebbende en E overeengekomen dat de verplichting tot betaling van voormeld bedrag van £ 750.000 verviel en dat belanghebbende een gegarandeerde opbrengst van £ 784.000 zou ontvangen bij verkoop van haar aandelen E. Omstreeks februari 1992 heeft een dochtervennootschap van belanghebbende, die in 1988 haar activiteiten had gestaakt, nog enige handelsactiviteiten verricht in verband waarmee belanghebbende die dochter een geldlening verstrekte. In september 1993 heeft belanghebbende gebruik gemaakt van haar pandrecht, hetgeen leidde tot een opbrengst van f 1,--. Op 15 december 1993 zijn alle aandelen in belanghebbende verkocht aan een bank. Over 1993/1994 behaalde belanghebbende een winst van f 456.709,--, waarvan f 252.964,-- is toe te rekenen aan de periode vóór de verkoop en het restant aan de periode daarna. 3.2. Het Hof heeft geoordeeld: dat het litigieuze verlies ten bedrage van f 450.103,-- (zijnde het per 15 december 1993 nog onverrekende verlies van f 703.067,-- na aftrek van de niet in geschil zijnde verrekening van f 252.964,--) stamt uit het boekjaar 1991/1992 en is geleden na 31 juli 1991; dat belanghebbende na 31 juli 1991 geen onderneming in materiële zin meer dreef; dat het onderhavige door belanghebbende geleden verlies niet is een verlies ter zake van de gestaakte onderneming maar een verlies dat is geleden op aandelen welke belang- hebbende had verkregen bij de verkoop van haar deel- neming; dat die aandelen naar hun aard zelfstandig tot winsten en verliezen kunnen leiden; dat dergelijke winsten en verliezen niet voortvloeien uit de verkochte deelneming dan wel de gestaakte onderneming van belanghebbende.
3.3. De middelen verzetten zich tevergeefs tegen deze oordelen. Deze oordelen geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting; zij behoefden tegen de achtergrond van de rechtsstrijd geen nadere motivering en zij zijn zo zeer verweven met waarderingen van feitelijke aard dat zij voor het overige in cassatie niet op hun juistheid kunnen worden getoetst.
4. Proceskosten De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende.
5. Beslissing De Hoge Raad: verwerpt het beroep; veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 2.840,-- voor beroeps- matig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is op 23 juni 1999 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter en de raadsheren Van Brunschot, Hammerstein, Van Amersfoort en Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt ter zake van dit beroep een recht geheven van f 340,--