gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 11 juni 1998 betreffende de aan X te Z voor het jaar 1995 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1995 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 90.927,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 78.754,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende is eigenaar van een pand, welk pand hij in het onderhavige jaar gedurende acht maanden aan zijn dochter heeft verhuurd. De overige vier maanden van het jaar was het pand in verband met daaraan verrichte werkzaamheden niet bewoond. Bij de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het onderhavige jaar heeft belanghebbende een bedrag van f 4.300,-- aan huuropbrengsten in zijn onzuivere inkomen begrepen. Hij heeft f 34.983,-- aan onderhoudskosten, f 522,-- aan lasten en f 645,-- aan afschrijvingen in aftrek gebracht. Van de onderhoudskosten heeft de Inspecteur een bedrag van f 3.846,-- aangemerkt als kosten van verbetering. 3.2. Het Hof heeft, in cassatie onbestreden, geoordeeld dat de economische huurwaarde van het onderhavige pand kan worden vastgesteld op f 708,-- per maand in de periode tot 1 juli 1995 en f 735,-- per maand in de periode daarna. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat de door belanghebbende bedongen huurprijs niet in zodanige mate afwijkt van de economische huurwaarde van het pand dat moet worden aangenomen dat de onroerende zaak ten dele onder bezwarende titel en ten dele om niet is afgestaan, en heeft op die grond het beroep van de Inspecteur op de aftrekbeperking van artikel 36, lid 8, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) afgewezen. 3.3. In het eerste middel wordt betoogd dat reeds de omstandigheid dat de huurprijs van de woning door belanghebbende en zijn dochter bewust lager is gesteld dan overeenstemt met de economische huurwaarde, moet leiden tot de conclusie dat de woning ten dele om niet is afgestaan. In het tweede middel wordt betoogd dat indien voor die conclusie de evenbedoelde omstandigheid op zichzelf niet voldoende is, dat wel het geval is indien de omvang van het door het Hof vastgestelde verschil tussen de economische huurwaarde en de bedongen huurprijs in de beoordeling wordt betrokken. 3.4. Zoals de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arresten van 14 maart 1962, nr. 14748, BNB 1962/130 en 19 oktober 1966, nr. 15620, BNB 1967/3, kan zich de situatie voordoen dat in een overeenkomst waarbij een onroerende zaak ten gebruike is afgestaan een huursom is bedongen die zozeer afwijkt van de huurwaarde dat die overeenkomst een tweeledig karakter draagt, eensdeels dat van huur, anderdeels dat van bruikleen, in welk geval de opbrengst van de woning ten dele door de verhuurder wordt genoten als huur en ten dele door de gebruiker als opbrengst van diens persoonlijke gebruiksrecht. Zoals de Hoge Raad toen echter mede heeft overwogen mag de enkele omstandigheid dat de bedongen huurprijs niet overeenstemt met de werkelijke huurwaarde geen reden zijn om het verschil tussen een en ander voor de huurder aan te merken als opbrengst van vermogen. Ook indien daarbij nog komt dat huurder en verhuurder zich van het bestaan van een verschil bewust waren, dwingt dat niet tot de gevolgtrekking dat de overeenkomst ten dele iets anders inhield dan huur en verhuur. Derhalve faalt het eerste middel. 3.5. Ook het tweede middel faalt. 's Hofs oordeel dat het verschil tussen de bedongen huurprijs en de werkelijke huurwaarde niet van dien aard is dat moet worden aangenomen dat de overeenkomst het vorenbedoelde tweeledige karakter had, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
4. Proceskosten De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie
5. Beslissing De Hoge Raad: - verwerpt het beroep, en - veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 1.420,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is op 16 juni 1999 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond, Pos, Monné en Kop, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Fehmers, en op die datum in het openbaar uitgesproken.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt terzake van het door hem ingestelde beroep in cassatie een recht geheven van f 340,--.