gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 7 oktober 1997 betreffende het van hem over de maand mei 1996 ingehouden bedrag aan loonbelasting en premie volksverzekeringen.
1. Inhouding, bezwaar en geding voor het Hof Van belanghebbende is door zijn werkgever op zijn loon voor de maand mei 1996 in totaal ƒ 4.040,84 ingehouden aan loonbelasting en premie volksverzekeringen. Na bezwaar van belanghebbende tegen het van hem ingehouden bedrag heeft de Inspecteur besloten geen teruggaaf te verlenen. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend. Belanghebbende heeft het beroep doen toelichten door mr. P. van Harten, advocaat te Arnhem. De Advocaat-Generaal Ilsink heeft op 27 januari 1999 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de vraag of het beroep in cassatie tijdig is ingesteld De termijn voor het instellen van beroep in cassatie vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt (artikel 6:8, lid 1, juncto artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht). Als zodanige wijze van bekendmaking heeft, zoals in de conclusie van de Advocaat-Generaal uiteengezet, te gelden de toezending door de griffier van een afschrift van de uitspraak aan partijen ingevolge artikel 17, lid 4, van de Wet administratieve rechtspraak in belastingzaken. Die toezending heeft in het onderhavige geval plaatsgevonden op 10 oktober 1997. De beroepstermijn van zes weken is derhalve aangevangen op 11 oktober 1997 en geëindigd met 21 november 1997. Het op 19 november 1997 ter griffie van het Hof afgegeven beroepschrift is mitsdien, anders dan de Staatssecretaris betoogt, tijdig ingediend.
4. Beoordeling van het middel 4.1. Het middel faalt voorzover het zich keert tegen 's Hofs oordelen dat op het zogenoemde rechtenbeheersysteem gebaseerde rechten zijn aan te merken als aanspraken in de zin van artikel 10, lid 2, van de Wet op de loonbelasting 1964 (tekst 1996: hierna de Wet) en als "daarmee overeenkomende aanspraken" bedoeld in artikel 10, lid 2, letter c, van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 1990 (tekst 1996, hierna: de Uitvoeringsregeling) . Bij die oordelen is het Hof kennelijk ervan uitgegaan dat toepassing van het rechtenbeheersysteem op zichzelf geen wijziging heeft gebracht in het voorheen uit de desbetreffende collectieve arbeidsovereenkomsten voortvloeiende stelsel van vakantiebonnen of -zegels, doch louter fungeert als registratiesysteem van de verstrekking en verzilvering van de voorheen in die bonnen of zegels belichaamde aanspraken. Bij dat uitgangspunt, dat geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en voor het overige, als van feitelijke aard, in cassatie moet worden geëerbiedigd, terwijl het in het licht van de stukken van het geding ook geen nadere motivering behoefde, zijn 's Hofs oordelen juist (vgl. HR 16 september 1992, nr. 27950, BNB 1993/21). Belanghebbendes betoog dat erop neerkomt dat slechts rechten die zijn belichaamd in zelfstandige waardepapieren kunnen worden aangemerkt als aanspraken in de zin van de Wet, vindt geen steun in het recht. 4.2. Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Als gevolg van de waarderingsregel van artikel 10, lid 2, letter c, van de Uitvoeringsregeling worden voor de heffing van de loonbelasting de daar genoemde vakantiebonnen, vakantietoeslagbonnen en daarmee overeenkomende aanspraken anders behandeld dan vakantiegeld dat genoten wordt als loon in geld. 4.3. Het Hof heeft geoordeeld dat afgezien van het verschil in juridische vormgeving dat leidt tot de kwalificatie van het door belanghebbende genoten vakantiegeld als loon in geld enerzijds en van de aanspraken op vakantiebonnen en dergelijke als aanspraken in de zin van artikel 10, lid 2, van de Wet anderzijds, nog andere belangrijke verschillen bestaan tussen beide beloningssystemen. Het heeft daaraan de gevolgtrekking verbonden dat sprake is van feitelijk en rechtens ongelijke gevallen en vervolgens geoordeeld dat de ongelijkheid voldoende is om het aanwezige verschil in behandeling te rechtvaardigen. 4.4. In het midden kan blijven welk gewicht kan worden toegekend aan elk van de door het Hof genoemde verschillen. Op zichzelf wordt het bestaan ervan in cassatie niet bestreden. Ook aangenomen dat alle door belanghebbende aangevoerde redenen om dat gewicht voor de hier te beantwoorden vraag laag aan te slaan gegrond zijn, blijft sprake van verschillen die gezien in verband met de uit de juridische vormgeving voortvloeiende omstandigheid dat het vakantiegeld pas wordt belast ten tijde van de uitbetaling en de aanspraken op vakantiebonnen en dergelijke al ten tijde van de toekenning van de aanspraak, enig verschil in behandeling kunnen rechtvaardigen. De door het middel voorgelegde vraag is dan of de ongelijke behandeling van deze gevallen voor de toepassing van de antidiscriminatie bepalingen in de Grondwet en de internationale verdragen ongeoorloofd is. 4.5. Het antwoord op die vraag is ontkennend: voor de ongelijke behandeling waarover belanghebbende klaagt, is een objectieve en redelijke rechtvaardiging aanwezig. Zoals is uiteengezet in de conclusie van de Advocaat- Generaal in de zaak 33928, in welke zaak de Hoge Raad heden arrest heeft gewezen, is de in het onderhavige jaar nog bestaande bevoordeling van enkele, ten opzichte van de groep vakantiegeld genietende werknemers relatief kleine groepen werknemers in bepaalde bedrijfstakken door de voordelige waarderingsregeling voor vakantiebonnen van artikel 10, lid 2, letter c, van de Uitvoeringsregeling in feite het gevolg van het voorshands niet overnemen door de regelgever van het voorstel van de Commissie Oort in 1986 om vakantiebonnen voortaan, anders dan sinds 1940 het geval was geweest, voor de volle 100 percent van hun waarde in de heffing te betrekken. De regelgever had voor dat niet althans niet direct overnemen zwaarwegende motieven van sociaal-economisch-politieke aard, zoals samengevat in voormelde conclusie onder 5.9.8. Die beslissing kan niet onredelijk genoemd worden. De evenvermelde zwaarwegende motieven van sociaal- economisch-politieke aard hebben de regelgever ook in redelijkheid kunnen doen besluiten bij de uitvoering van zijn destijds aangekondigde voornemen de tijdelijk nog gecontinueerde bevoordeling geleidelijk op te heffen, behoedzaam te werk te gaan, als gevolg waarvan die opheffing in het onderhavige jaar, 1996, nog niet tot stand was gekomen. Gelet op deze rechtvaardigingsgronden en de beoordelingsvrijheid die de regelgever te dezen toekomt, kan niet worden gezegd dat de werknemers die terzake van het door hen als loon in geld genoten vakantiegeld naar de normale regels in de heffing worden betrokken, worden behandeld op een door de Grondwet of internationale verdragen verboden wijze.
5. Proceskosten De Hoge Raad acht, gelet op onderdeel 4 van de conclusie van de Advocaat-Generaal, termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het geding in cassatie redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld.
6. Beslissing De Hoge Raad: verwerpt het beroep, en veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 1.420,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is op 16 juni 1999 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond, Pos, Monné en Kop, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Fehmers, en op die datum in het openbaar uitgesproken.