ECLI:NL:HR:1999:AA2765
Hoge Raad
- Cassatie
- A. Stoffer
- J. Pos
- W. Beukenhorst
- M. Monné
- H. Kop
- Rechtspraak.nl
Cassatie over navorderingsaanslag vermogensbelasting en toepassing van de Wet op de Vermogensbelasting 1964
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 13 mei 1998, betreffende een navorderingsaanslag in de vermogensbelasting. Aan belanghebbende was aanvankelijk voor het jaar 1993 een aanslag in de vermogensbelasting opgelegd van f 28.264. Na teruggaaf van deze belasting op basis van artikel 14, lid 5, van de Wet op de vermogensbelasting 1964, legde de Inspecteur een navorderingsaanslag op van hetzelfde bedrag, zonder verhoging. Deze navorderingsaanslag werd door de Inspecteur gehandhaafd, waarna belanghebbende in beroep ging bij het Hof. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Inspecteur, waarop belanghebbende cassatie instelde.
De Hoge Raad beoordeelt de middelen van belanghebbende en stelt vast dat bij de toepassing van artikel 14, lid 5, van de Wet op de Vermogensbelasting 1964 de onherroepelijk vaststaande aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het voorafgaande jaar als uitgangspunt dient te worden genomen. De Hoge Raad benadrukt dat, hoewel het belastbare inkomen kan wijzigen door navordering, de inspecteur in de regel moet uitgaan van de vastgestelde aanslag om vertraging in de afdoening van verzoeken te voorkomen. In deze zaak was het belastbare inkomen van belanghebbende vastgesteld op f 151.250, wat betekende dat de toepassing van de regeling niet tot teruggaaf leidde.
De Hoge Raad concludeert dat het Hof het beroep van belanghebbende terecht heeft verworpen, ongeacht de gronden die het Hof hiervoor heeft aangevoerd. De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten en verwerpt het beroep. Dit arrest is op 26 mei 1999 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Pos, Beukenhorst, Monné en Kop, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Dekker-Barendse, en op die datum in het openbaar uitgesproken.