ECLI:NL:HR:1999:AA2763

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 mei 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
33388
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. Stoffer
  • J. Zuurmond
  • P. Pos
  • A. Beukenhorst
  • M. Monné
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over naheffingsaanslag assurantiebelasting en vestigingseisen voor belastingheffing

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 mei 1999 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure van A Public Limited Company (voorheen X Public Limited Company) tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de assurantiebelasting die aan belanghebbende is opgelegd over de periode van 1 juli 1990 tot en met 31 mei 1994, ter hoogte van f 50.142,--. De naheffingsaanslag is door de Inspecteur gehandhaafd, waarna belanghebbende in beroep ging bij het Hof, dat de uitspraak van de Inspecteur bevestigde.

Belanghebbende, een in het Verenigd Koninkrijk gevestigde rechtspersoon, had via een dochtermaatschappij in Nederland een besloten vennootschap (B B.V.) en had beroepsaansprakelijkheidsverzekeringen afgesloten bij een Britse verzekeraar. De naheffingsaanslag betreft premies die door de BV aan belanghebbende zijn vergoed. De centrale vraag in deze procedure is of de BV kan worden aangemerkt als vestiging van belanghebbende in Nederland, waardoor de premies onderworpen zouden zijn aan de Nederlandse assurantiebelasting.

Het Hof heeft geoordeeld dat voor belastingheffing in Nederland beslissend is of het verzekerde risico betrekking heeft op een duurzaam in Nederland aanwezig gedeelte van de onderneming van de verzekeringnemer. De Hoge Raad heeft deze kwestie van uitleg van Europees recht voorgelegd aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, met vragen over de mogelijkheid van belastingheffing door een Lid-Staat ten laste van een in een andere Lid-Staat gevestigde rechtspersoon.

De Hoge Raad heeft de verdere beslissing aangehouden en het geding geschorst totdat het Hof van Justitie uitspraak heeft gedaan op de gestelde vragen.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van A Public Limited Company (voorheen X Public Limited Company) te Z (V.K.) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 16 mei 1997 betreffende de hierna te noemen aan haar opgelegde naheffingsaanslag in de assurantiebelasting.
1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is over de periode van 1 juli 1990 tot en met 31 mei 1994 een naheffingsaanslag in de assurantiebelasting opgelegd tot een bedrag van f 50.142,--. Deze aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend. De Advocaat-Generaal Moltmaker heeft op 15 juli 1998 geconcludeerd tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen. De Staatssecretaris van Financiën heeft op 27 juli 1998 schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen 3.1 Belanghebbende, een naar Engels recht opgerichte en in het Verenigd Koninkrijk gevestigde rechtspersoon, houdt via een eveneens daar gevestigde dochtermaatschappij alle aandelen in de naar Nederlands recht opgerichte en in Nederland gevestigde besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid B B.V. (hierna: de BV). Ten behoeve van de met haar verbonden ondernemingen heeft belanghebbende bij een in het Verenigd Koninkrijk gevestigde verzekeraar beroepsaansprakelijkheidsverzekeringen (professional indemnity insurance) en zogenoemde wereldwijde parapluverzekeringen (worldwide umbrella insurance en worldwide catastrophe insurance) gesloten, onder meer - zonder daartoe van deze opdracht te hebben gekregen - met betrekking tot de bedrijfsuitoefening van de BV. Het desbetreffende deel van de premies heeft belanghebbende via een dochtermaatschappij (moedermaatschappij van de BV) aan de BV in rekening gebracht. De - met toepassing van artikel 25, lid 3, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: de Wet) - aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag heeft betrekking op het uit dien hoofde door de BV aldus via haar moedermaatschappij aan belanghebbende vergoede deel van de premies over de periode van 1 juli 1990 tot en met 31 mei 1994. 3.2 Zoals het Hof, in cassatie niet bestreden, heeft vooropgesteld, zijn, nu belanghebbende, de verzekeringneemster, een rechtspersoon is, de verzekeringovereenkomsten waarover het gaat alleen aan de heffing van Nederlandse assurantiebelasting onderworpen als het risico van de verzekering in Nederland is gelegen en is dat laatste bij verzekeringen als deze slechts het geval als de vestiging van de rechtspersoon waarop de verzekering betrekking heeft, zich in Nederland bevindt. Een en ander volgt uit de artikelen 20 en 21 van de Wet zoals die luiden met ingang van 1 juli 1990, toen zij zijn aangepast aan de artikelen 2, aanhef en onderdeel d, en 25 van de Tweede Richtlijn schadeverzekering van 22 juni 1988 (88/357/EEG, hierna: de Richtlijn). 3.3 Volgens artikel 21, lid 4, van de Wet moet onder vestiging in deze zin worden verstaan de hoofdvestiging en elke andere duurzame aanwezigheid van de rechtspersoon, in welke vorm dan ook, met welke regel is beoogd uitvoering te geven aan artikel 3 in verbinding met artikel 2, onderdeel c, van de Richtlijn. In cassatie is, evenals voor het Hof, in geschil of de BV, een zelfstandige rechtspersoon, in deze zin kan worden aangemerkt als vestiging van belanghebbende, zodat - nu de verzekeringen waarover het gaat betrekking hebben op de bedrijfsuitoefening van de BV - de desbetreffende premies onderworpen zijn aan heffing van assurantiebelasting in Nederland. 3.4 Het oordeel van het Hof komt erop neer dat uit bovengenoemde bepalingen in onderling verband volgt dat voor de mogelijkheid van belastingheffing in Nederland beslissend is of (een deel van) het verzekerde risico betrekking heeft op een duurzaam in Nederland aanwezig gedeelte van de onderneming van de verzekeringnemer en dat de omstandigheid dat dat gedeelte een andere (zelfstandige) rechtspersoon is, geen reden vormt daarover anders te oordelen, mede in aanmerking genomen enerzijds dat het begrip vestiging niet een in het internationale belastingrecht bekend begrip is en anderzijds dat volgens de tekst van de Wet en de Richtlijn dat begrip daar iedere duurzame aanwezigheid van een onderneming omvat. Daaronder kan - aldus het Hof - mede worden begrepen een (klein)dochtermaatschappij van een in het buitenland gevestigde rechtspersoon welke laatste zonder opdracht van die maatschappij een verzekering afsluit voor de bedrijfsrisico's van die maatschappij in Nederland. 3.5 Volgens het eerste onderdeel van het middel heeft het Hof met dit oordeel de artikelen 20 en 21, lid 4, van de Wet geschonden. De strekking van deze bepalingen in Wet en Richtlijn is volgens het onderdeel dat per rechtspersoon wordt getoetst of sprake is van een vestiging in Nederland en een uitleg waarbij een dochtervennootschap als vestiging van haar moedervennootschap kan gelden, is in strijd met die strekking en miskent het spraakgebruik en de juridische zelfstandigheid van rechtspersonen. Er is immers geen sprake van een vestiging van de verzekeringnemer zelf, als rechtspersoon, in Nederland. Bovendien is volgens het onderdeel bij de wetswijziging in 1990 niet beoogd de betekenis van de term vestiging te veranderen in die zin dat het heffingsbereik van de assurantiebelasting zou worden uitgebreid of beperkt ten opzichte van de oude regeling. 3.6 Het onderdeel bestrijdt terecht niet het in 's Hofs oordeel besloten liggende oordeel dat de uitbreiding van het begrip vestiging in artikel 3 van de Richtlijn niet alleen betrekking heeft op verzekeraars in verband met het op hen uit te oefenen toezicht en de overige in de Richtlijn ten aanzien van hen geregelde onderwerpen, maar, gelet op de verwijzing naar artikel 2, letter d, in artikel 25, ook op verzekeringnemers, bij de toetsing aan laatstgenoemde bepaling. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 21, lid 4, van de Wet, zoals weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.3.2 tot en met 2.3.7, is ook de Nederlandse wetgever daarvan uitgegaan. 3.7 Zoals is uiteengezet in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.2.6 tot en met 4.4.3 kan de in geschil zijnde vraag dan op twee manieren worden benaderd. Aan de ene kant kan, met het Hof, betoogd worden dat het begrip vestiging in artikel 2 van de Richtlijn niet alleen het hoofdkantoor maar ook bijkantoren en agentschappen omvat en dat, nu dat begrip in artikel 3 wordt uitgebreid tot elke duurzame aanwezigheid, in de daar genoemde vormen, er alle reden is ook dochtervennootschappen eronder te begrijpen. Aldus wordt ook recht gedaan aan de in artikel 52 van het EG- Verdrag vervatte vrijheid om voor werkzaamheden in een andere Lid-Staat een passende rechtsvorm te kiezen. Aan de andere kant kan, met belanghebbende, worden betoogd dat de vestigingsplaats van de rechtspersoon het aanknopingspunt voor de heffing van de assurantiebelasting is en dat een uitleg die meebrengt dat een zelfstandige rechtspersoon als vestiging van de belastingplichtige rechtspersoon kan gelden, mogelijk strijdig is met de strekking van de Richtlijn. Deze lezing zou echter in een situatie als de onderhavige tot gevolg hebben dat het risico geacht moet worden in geen van beide Lid-Staten te zijn gelegen, tenzij dan de (klein)dochtervennootschap aan welke de premie wordt doorberekend als verzekeringnemer in de zin van deze bepalingen zou moeten worden aangemerkt. 3.8 De beoordeling van het middel roept derhalve vragen van uitleg van Europees recht op. De Hoge Raad zal deze op de voet van artikel 177 van het EG-Verdrag voorleggen aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen.
4. Beslissing De Hoge Raad verzoekt het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen uitspraak te doen over de volgende vragen : 1. Laten de artikelen 2, onderdelen c en d, en 3 van Richtlijn nr. 88/357 EEG van 22 juni 1988 toe dat een Lid-Staat ten laste van een in een andere Lid-Staat gevestigde rechtspersoon assurantiebelasting heft over de door deze aan een eveneens in een andere Lid-Staat gevestigde verzekeraar betaalde premies voor de verzekering van bedrijfsrisico's van de in de heffende Lid-Staat gevestigde (klein)dochtervennootschap? 2. Maakt het voor de beantwoording van vraag 1 verschil of de verzekeringnemer niet de (groot)moedervennootschap is, maar een willekeurige andere vennootschap van het concern (bijvoorbeeld een "captive insurance company")? 3. Maakt het voor de beantwoording van de vragen 1 en 2 dan wel voor de uitlegging van de begrippen "verzekeringnemer" of "Lid-Staat waar het risico is gelegen" verschil of de op het verzekerde risico betrekking hebbende verzekeringspremie al dan niet (geheel of gedeeltelijk) aan de (klein)dochtervennootschap wordt doorberekend?
De Hoge Raad houdt iedere verdere beslissing aan en schorst het geding totdat het Hof van Justitie naar aanleiding van vorenstaand verzoek uitspraak heeft gedaan.
Dit arrest is op 19 mei 1999 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond, Pos, Beukenhorst en Monné, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Bolle, en op die datum in het openbaar uitgesproken.