gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 29 april 1997 betreffende na te noemen aanslag in de baatbelasting van de gemeente Venlo.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1992 ter zake van het genot krachtens zakelijk recht van een onroerend goed gelegen aan de a-straat te Z, een aanslag in de baatbelasting a-straat van de gemeente Venlo opgelegd ten bedrage van f 3.265,23, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van het Hoofd Financiën is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van het Hoofd Financiën in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft de uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld en daarbij een aantal middelen voorgesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Het Hoofd Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 De verordening baatbelasting a-straat (hierna: de Verordening) noemt als voorwerp van de belasting, voorzover thans van belang "de onroerende goederen, die gebaat zijn door de ... voorzieningen ... in de a-straat ...", "die grenzen aan dan wel gelegen zijn in het gebied dat op de bij deze verordening behorende en als zodanig gewaarmerkte tekening in blauwe kleur is aangeduid." Verordening wijst voorts als belastingplichtige aan degene die bij het begin van het belastingjaar als genothebbende krachtens zakelijk recht bij het kadaster bekend staat, tenzij op dat tijdstip een ander genothebbende krachtens zakelijk recht was. Als de belastinggrondslag is in de Verordening omschreven het langs de grond gemeten aantal strekkende meters, waarmee een onroerend goed of een gedeelte daarvan grenst aan het op vermelde tekening aangegeven gebied. Nu op de bedoelde tekening klaarblijkelijk de kadastrale grenzen met het kadastrale nummer van de ingetekende percelen zijn aangebracht, moet de omschrijving van het voorwerp van de belasting in artikel 1, lid 1 van de Verordening in samenhang met de overige omschrijvingen zo worden verstaan dat als voorwerp van de belasting wordt aangemerkt het onroerend goed volgens de kadastrale aanduiding. Aldus maakt de Verordening op voor de belastingplichtigen voldoende kenbare wijze duidelijk wat onder het voorwerp van de belasting wordt begrepen. De van andere opvattingen uitgaande eerste twee middelen falen derhalve. 3.2 Belanghebbende heeft voor het Hof gesteld dat de onderwerpelijke baatbelasting mede wordt geheven terzake van kosten van werken waardoor geen onroerende zaken zijn gebaat. Daarmee heeft belanghebbende, blijkens haar tot de stukken behorende pleitnota bedoeld te betogen dat die werken niet slechts haar, maar alle in de belasting betrokken zaken geen baat hebben gebracht, zodat verhaal door middel van het heffen van een baatbelasting niet toegestaan is. Het Hof heeft, na enige overwegingen te hebben gewijd aan een andere kwestie, namelijk of de onroerende zaak van belanghebbende door het geheel van de voorzieningen is gebaat, de evenvermelde stelling van belanghebbende in onderdeel 4.5 van de bestreden uitspraak zonder nadere redengeving verworpen. Aldus is 's Hofs uitspraak op dit punt niet voldoende met redenen omkleed, zodat het derde middel slaagt. 3.3 Het Hof heeft geoordeeld dat, zo er al ten aanzien van enige door belanghebbende genoemde, niet aan de a-straat gelegen, percelen van enige baat kan worden gesproken, die baat zo gering is dat de omstandigheid dat die percelen niet in de heffing van de onderhavige baatbelasting zijn betrokken, niet tot gevolg heeft dat om die reden de Verordening onverbindend moet worden verklaard. Het vierde middel keert zich tegen dit oordeel met een motiveringsklacht. Het middel faalt, omdat in 's Hofs oordeel ligt besloten dat de mate waarin de door belanghebbende genoemde niet in de heffing betrokken percelen (mogelijk) door de voorzieningen zijn gebaat, zo gering is dat het niet betrekken in de heffing van die percelen niet leidt tot een willekeurige en onredelijke heffing. Dat oordeel behoefde in het licht van hetgeen partijen dienaangaande blijkens 's Hofs uitspraak en de gedingstukken hadden aangevoerd geen nadere motivering dan het Hof heeft gegeven. Het kan voor het overige als verweven met waarderingen van feitelijke aard in cassatie niet op zijn juistheid worden onderzocht. 3.4 Ook het vijfde cassatiemiddel faalt. Het Hof heeft met juistheid geoordeeld dat de stelling van belanghebbende dat de Verordening onverbindend moet worden verklaard wegens het ontbreken van vooroverleg met de betrokkenen, geen steun vindt in het recht. Hetgeen belanghebbende voorts bij het Hof met een beroep op algemene rechtsbeginselen tegen de verbindendheid van de Verordening heeft aangevoerd, behoefde het Hof niet afzonderlijk te bespreken, nu uit de uitspraak en de stukken van het geding niet blijkt dat daarbij andere argumenten zijn vermeld dan het niet gebaat zijn van de onroerende zaken bij de getroffen voorzieningen. 3.5 Op grond van het hiervoor onder 3.2 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht, gelet op de inhoud van het procesdossier, termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het geding in cassatie voor de onderhavige zaak en de daarmee samenhangende zaken onder nummer 33.731, 33.732 en 33.733 redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld. De vraag of aan belanghebbende voor de kosten in verband met de behandeling van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend, zal door het verwijzingshof worden beoordeeld.
5. Beslissing De Hoge Raad - vernietigt de uitspraak van het Hof, - verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest, - veroordeelt het Hoofd Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op een vierde van f 1.420,--, derhalve f 355,-- voor beroepsmatig verleende bijstand, - wijst de gemeente Venlo aan als rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden, en - gelast dat door het Hoofd Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 315,--.
Dit arrest is op 12 mei 1999 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond, Pos, Beukenhorst en Monné, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffer De Bruin, en op die datum in het openbaar uitgesproken.