gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 14 november 1997 betreffende na te melden aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V te Z opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het boekjaar 1994/1995 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van ƒ 968.710,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, door de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van ƒ 853.634,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden. De Plaatsvervangend Procureur-Generaal Van Soest heeft op 30 november 1998 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Houder van alle aandelen in en enig directeur van belanghebbende is A. Belanghebbende bezit alle aandelen in B B.V. en in C B.V. Die laatste vennootschap houdt alle aandelen in D B.V. Met al deze vennootschappen vormt belanghebbende een fiscale eenheid als bedoeld in artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet). Zij houdt haar pensioenverplichtingen jegens A in eigen beheer. Zij heeft een gebroken boekjaar dat loopt van 1 mei tot en met 30 april. Zij heeft in haar aangifte voor de vennootschapsbelasting 1994/1995 voormelde pensioenverplichtingen per 30 april 1995 gewaardeerd met toepassing van de lineaire methode.
3.2 De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat per 1 januari 1995 de opbouw van het pensioen volgens het actuariële stelsel dient plaats te vinden. Daarbij heeft hij zich beroepen op het bepaalde in artikel 9b van de Wet op de inkomstenbelasting 1994 (hierna: de Wet IB) in verbinding met artikel 70a van de Wet IB en artikel 24 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990, welke artikelen op grond van het bepaalde in de artikelen 8 respectievelijk 31b van de Wet van overeenkomstige toepassing zijn.
3.3 Het Hof heef geoordeeld dat artikel 24 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990 bezien in samenhang met artikel 70a van de Wet IB een regeling inhoudt welke materieel gelijkluidend is aan die van de oorspronkelijk bij wetsvoorstel 23 071 voorgestelde overgangsbepaling van artikel 71, zodat die beide eerste bepalingen uitgelegd dienen te worden overeenkomstig de parlementaire geschiedenis van laatstgemelde bepaling. Daarbij heeft het Hof in aanmerking genomen dat de wetgever geen blijk heeft gegeven met betrekking tot de bevriezingsmethode bij gebroken boekjaren van uit die parlementaire geschiedenis blijkende opvatting te willen terugkomen. Tegen dit oordeel van het Hof keert zich het middel.
3.4. Uit de ontstaansgeschiedenis van de artikelen 9b en 70a van de Wet IB, zoals weergegeven in de conclusie van het Openbaar Ministerie onder 2.2 tot en met 2.4, volgt dat de wetgever heeft beoogd een overgangsregeling te treffen op grond waarvan ten aanzien van belastingplichtigen met een gebroken boekjaar geldt dat de waarde van de pensioenverplichtingen volgens de lineaire methode per het einde van het boekjaar 1994/1995 wordt bevroren. Voorzover het middel van een andere opvatting uitgaat, faalt het derhalve. Dat is ook het geval voorzover het middel betoogt dat uit de toelichting bij artikel 24 van de Uitvoeringsregeling blijkt dat de strekking ervan uitsluitend is te voorkomen dat de invoering van artikel 9b van de Wet IB gevolgen zou hebben voor dotaties die zijn gedaan vóór 1 januari 1995, nu die strekking op de in de conclusie van het Openbaar Ministerie onder 7.7 en 7.8 aangegeven gronden niet kan worden aanvaard. De uitleg van het Hof is dus juist.
4. Proceskosten De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing De Hoge Raad: verwerpt het beroep; veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 1.420,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is op 28 april 1999 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van Brunschot, Van Vliet, Hammerstein en Van Amersfoort, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt ter zake van het door hem ingesteld beroep in cassatie een recht geheven van ƒ 340,--.