ECLI:NL:HR:1999:AA2750

Hoge Raad

Datum uitspraak
28 april 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
322
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • De Moor
  • Van Vliet
  • Hammerstein
  • Van Amersfoort
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de toekenning van ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet en de vraag van ingezetenschap

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende, X, tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 7 november 1997. De Centrale Raad had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, nadat het Bestuur van de Sociale Verzekeringsbank een ouderdomspensioen op basis van de Algemene Ouderdomswet (AOW) had toegekend met een korting van 40% vanwege een periode waarin belanghebbende niet verzekerd was. De Rechtbank te Amsterdam had eerder het besluit van het Bestuur vernietigd en het Bestuur opgedragen een nieuw besluit te nemen. Het geschil spitste zich toe op de vraag of het Bestuur de uitspraak van de Rechtbank correct had uitgevoerd.

De Hoge Raad oordeelde dat de Centrale Raad niet in strijd had gehandeld met de Algemene wet bestuursrecht. De klachten van belanghebbende, die betoogden dat de Centrale Raad de rechtsverhouding niet correct had beoordeeld, werden verworpen. De Hoge Raad concludeerde dat de Centrale Raad terecht had geoordeeld dat belanghebbende niet gedurende de relevante periode in Nederland woonde, en dat het Bestuur geen onjuiste uitvoering had gegeven aan de eerdere uitspraak van de Rechtbank.

De Hoge Raad verwerpt het beroep van belanghebbende en oordeelt dat er geen termen zijn voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is op 28 april 1999 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen en de overige rechters, en is in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (Italië) (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Cen trale Raad van Beroep van 7 november 1997 betreffende het besluit van het bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (hierna: het Bestuur) waarbij aan belanghebbende een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (hierna: de AOW) is toegekend.
1. Besluit, bezwaar en geding voor de Rechtbank Bij besluit van 27 april 1994 is aan belanghebbende met ingang van 1 september 1989 een ouderdomspensioen ingevolge de AOW toegekend, waarop een korting van 40 percent is toegepast, omdat belanghebbende van 25 februari 1957 tot 1 juni 1977, is (afgerond) 20 jaren, niet was verzekerd voor de AOW. Het Bestuur heeft het tegen dit besluit gemaakte bezwaar bij beslissing van 19 oktober 1994 ongegrond verklaard. Tegen die beslissing heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam. De Rechtbank heeft bij uitspraak van 26 april 1996 het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat het Bestuur met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen een nieuw besluit neemt.
2. Geding voor de Centrale Raad Het Bestuur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad. De Centrale Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en het inleidende beroep van belanghebbende alsnog ongegrond verklaard. De uitspraak van de Centrale Raad is aan dit arrest gehecht.
3. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Centrale Raad beroep in cassatie ingesteld en daarbij een aantal klachten aangevoerd. Het Bestuur heeft het beroep bij vertoogschrift bestreden. Belanghebbende heeft de zaak mondeling doen toelichten door mr J. Groen, advocaat te 's-Gravenhage.
4. Beoordeling van de klachten 4.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Het Bestuur heeft bij beslissing van 27 maart 1991 aan belanghebbende, die in 1924 geboren is, met ingang van 1 september 1989 een ouderdomspensioen ingevolge de AOW toegekend, waarop een korting van 64% is toegepast. Bij uitspraak van 23 oktober 1992 heeft de Rechtbank te Amsterdam het beroep van belanghebbende tegen die beslissing gegrond verklaard. De Rechtbank heeft in deze uitspraak overwogen: "Uit de gedingstukken en het verhandelde ter terechtzitting blijkt dat de banden die klaagster met Nederland had, zowel maatschappelijk als financiëel, nooit verbroken zijn geweest en dat zij, met name na 18 april 1980 (de datum, waarop haar vader is overleden) het middelpunt van haar maatschappelijk leven in Nederland had. Slechts in verband met het innen van haar Nederlandse bijstandsuitkering reisde zij één keer per twee maanden naar Italië.".
Het door het Bestuur tegen laatstbedoelde uitspraak ingestelde hoger beroep is door de Voorzitter van de Centrale Raad bij beschikking van 19 maart 1993 wegens het te laat indienen van de gronden van het beroep niet- ontvankelijk verklaard. 4.2. De Centrale Raad heeft het tussen partijen bestaande geschil als volgt omschreven: dat het geding zich met name toespitst op de vraag of het Bestuur met het onderhavige besluit een juiste uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de Rechtbank van 23 oktober 1992, waarbij de Rechtbank de beslissing van het Bestuur van 27 maart 1991 heeft vernietigd en het Bestuur heeft opgedragen een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van het in die uitspraak overwogene.
4.3. In zoverre de klachten betogen dat de Centrale Raad bij de beantwoording van de hiervóór in 4.2 vermelde vraag het bepaalde in de artikelen 3:4 en 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht heeft geschonden, worden zij reeds hierom tevergeefs aangevoerd, omdat ingevolge artikel 53, lid 1, van de AOW (tekst 1997) tegen een uitspraak van de Centrale Raad die de toepassing van de AOW betreft, uitsluitend beroep in cassatie kan worden ingesteld ter zake van schending of verkeerde toepassing van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 1, tweede, derde, vierde en vijfde lid, 2, 3 en 6 van de AOW.
4.4. De Centrale Raad heeft in de eerste plaats geoordeeld: dat de - hiervóór in 4.1 weergegeven - formulering in de uitspraak van 23 oktober 1992 onvoldoende duidelijkheid geeft over de hier van belang zijnde rechtsverhouding over de periode van 25 februari 1957 tot 1 juni 1977 en ruimte laat om het verzekerd zijn van belanghebbende over de periode tot 18 april 1980 opnieuw te beoordelen; dat de Raad dan ook niet het oordeel van de Rechtbank deelt dat uit de uitspraak van 23 oktober 1992 voortvloeit dat belanghebbende, naar de feitelijke omstandigheden beoordeeld, na 1 maart 1957 steeds in Nederland is blijven wonen. In deze oordelen ligt besloten het oordeel dat, hoewel de uitspraak van 23 oktober 1992 gezag van gewijsde heeft gekregen, gelet op hetgeen de Rechtbank in die uitspraak heeft overwogen, tussen partijen niet was komen vast te staan dat belanghebbende gedurende de tijdvakken gelegen tussen 25 februari 1957 en 1 juni 1977 in Nederland woonde. In zoverre de klachten tegen laatstvermeld oordeel opkomen, kunnen zij niet tot cassatie leiden, ook niet met het betoog dat de Centrale Raad aldus het bepaalde in artikel 3 van de AOW heeft geschonden, aangezien dit oordeel niet berust op het bepaalde bij of krachtens de artikelen 1, tweede, derde, vierde en vijfde lid, 2, 3 en 6 van de AOW.
4.5. Uitgaande van eerdervermelde oordelen heeft de Centrale Raad voorts geoordeeld: dat het Bestuur met het onderhavige besluit geen onjuiste uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van 23 oktober 1992; dat, gelet op de vaststaande feiten en omstandigheden, de jurisprudentie van de Centrale Raad geen ruimte biedt om belanghebbende onafgebroken als verzekerde in de zin van de AOW aan te merken; dat uitsluitend familiebezoek in Nederland (buiten de vakanties 18 maanden in totaal gedurende 23 jaar), terwijl betrokkene in Nederland geen eigen woning bezit en in het buitenland wel, geen ingezetenschap oplevert, indien dat samengaat met uitsluitend het bezit van de Nederlandse nationaliteit en het leven van een door een ander nagelaten vermogen, ook al is dit opgebouwd in Nederland; dat de omstandigheid dat belanghebbende in 1957, zoals zij zelf stelt, als bannelinge naar Italië vertrok, aan het voorgaande niet afdoet. Hierin ligt besloten het oordeel dat belanghebbende, beoordeeld naar de omstandigheden, in de periode van 25 februari 1957 tot 1 juni 1977 niet in Nederland woonde. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste opvatting van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 2 en 3 van de AOW. In zoverre de klachten voor het overige tegen dit oordeel opkomen, kunnen zij derhalve evenmin tot cassatie leiden.
5. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een ver oordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
6. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 28 april 1999 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren De Moor, Van Vliet, Hammerstein en Van Amersfoort, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.