ECLI:NL:HR:1999:AA2748

Hoge Raad

Datum uitspraak
28 april 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
33221
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • Van Brunschot
  • Van Vliet
  • Hammerstein
  • Van Amersfoort
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de aftrekbaarheid van kosten bij verkoop van deelneming in vennootschapsbelasting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 april 1999 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure aangespannen door de Staatssecretaris van Financiën. Het beroep was gericht tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 3 maart 1997, waarin een aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 1989 werd verminderd. De belanghebbende, een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid (X B.V.), had bezwaar gemaakt tegen de oorspronkelijke aanslag van ƒ 2.305.680,--, die na bezwaar was gehandhaafd door de Inspecteur. Het Hof had de aanslag verlaagd tot ƒ 2.111.068,--.

De Staatssecretaris heeft cassatie ingesteld, waarbij de belanghebbende het cassatieberoep bestreed. De zaak draaide om de aftrekbaarheid van reis- en advocaatkosten die de belanghebbende had gemaakt in verband met de verkoop van haar aandelen in A B.V. aan een Amerikaanse vennootschap. Het Hof oordeelde dat deze kosten in rechtstreeks verband stonden met de verkoop en derhalve als kosten ter zake van de verkoop van de deelneming moesten worden aangemerkt.

De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof. Het stelde dat bij de vervreemding van een deelneming onderscheid moet worden gemaakt tussen kosten die betrekking hebben op de deelneming zelf en kosten die voortvloeien uit ontwikkelingen na de vervreemding. De Hoge Raad oordeelde dat de reis- en advocaatkosten als gewone ondernemingslasten moesten worden aangemerkt en dat deze ten laste van de belastbare winst kwamen. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep en veroordeelde de Staatssecretaris in de proceskosten van het geding in cassatie, vastgesteld op ƒ 2.840,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 3 maart 1997 betreffende na te melden aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1989 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van ƒ 2.305.680,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar bedrag van ƒ 2.111.068,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft bij vertoogschrift het cassatie beroep bestreden. De Plaatsvervangend Procureur-Generaal Van Soest heeft op 1 december 1998 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende was begin 1987 houdster van alle aandelen in A B.V. A B.V. had toen een belang van 50% in de Spaanse vennootschap B S.A. Op 30 november 1987 verkocht belanghebbende haar aandelen A B.V. aan een Amerikaanse vennootschap (hierna: de koper). Bij deze verkoop nam belanghebbende de verplichting op zich ervoor te zorgen dat de koper uiteindelijk het gehele belang in het vermogen van B S.A. zou verkrijgen. In het onderhavige jaar (1989) heeft belanghebbende terzake van de uitvoering van deze verplichting reis- en advocaatkosten gemaakt.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld: Onder de omstandigheden van het geval acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende trachtte een zo hoog mogelijke opbrengst uit de verkoop van haar deelneming in A B.V. te verkrijgen. Dat belanghebbende om dit te verwezenlijken reis- en advocaatkosten heeft moeten maken staat hiermee in rechtstreeks verband. Het Hof rekent derhalve de reis- en advocaatkosten in hun geheel tot de kosten ter zake van de verkoop van de deelneming.
3.3. Het middel dat zich tegen dit oordeel keert met de stelling dat de onderhavige kosten niet in aftrek kunnen komen omdat zij samenhangen met handelingen die zijn gericht op een waardevermeerdering of verbetering van de te verkopen bezitting en als zodanig tot uiting komen in het transactieresultaat, faalt. Bij de vervreemding van een deelneming moet met het oog op de toepassing van de deelnemingsvrijstelling voor de heffing van de vennootschapsbelasting onderscheid worden gemaakt tussen hetgeen op het tijdstip van de vervreemding betrekking heeft op de deelneming zelf, beoordeeld naar de feiten en omstandigheden zoals zij op dat tijdstip zijn, en hetgeen betrekking heeft op ontwikkelingen na dat tijdstip. Voordelen tot aan dat tijdstip vallen onder de deelnemingsvrijstelling; voor- en nadelen, na dat tijdstip ontstaan, betreffen de normale, niet vrijgestelde winst. Zulks brengt mee dat ervan moet worden worden uitgegaan dat in het jaar van de verkoop van de aandelen A B.V. (1987) de geschatte waarde van de verplichting die belanghebbende bij die verkoop op zich genomen had, bij de berekening van het in de deelnemingsvrijstelling vallende positieve winstbestand- deel in aanmerking is genomen. Hetgeen belanghebbende nadien uit hoofde van de bedoelde verplichting meer moest uitleggen dan de in aanmerking genomen geschatte waarde, behoort ten laste van haar belastbare winst te komen. Nu klaarblijkelijk bij de verkoop de bedoelde verplichting niet is gepassiveerd en zulks in verband met de vermogensaftrek voor de heffing van vennootschapsbelasting voor het jaar 1988 kennelijk onherroepelijke fiscale gevolgen heeft gehad, moet er in de onderhavige procedure van worden uitgegaan dat de verplichting toen nihil was. De onderhavige reis- en advocaatkosten dienen alsdan voor het volle bedrag te worden aangemerkt als gewone ondernemingslasten, die derhalve ten laste komen van de belastbare winst. Het Hof heeft een juiste beslissing genomen. Het cassatieberoep moet worden verworpen.
4. Proceskosten De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing De Hoge Raad: verwerpt het beroep; veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 2.840,-- voor beroeps- matig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is op 28 april 1999 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter en de raadsheren Van Brunschot, Van Vliet, Hammerstein en Van Amersfoort, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt terzake van dit beroep in cassatie een recht geheven van ƒ 340,--.