ECLI:NL:HR:1999:AA2740

Hoge Raad

Datum uitspraak
28 april 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
34448
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • De Moor
  • Van Brunschot
  • Van Amersfoort
  • Lourens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de heffing van omzetbelasting op liggeld door de gemeente Amsterdam

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 april 1999 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure aangespannen door de Staatssecretaris van Financiën. Het beroep was gericht tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 16 april 1998, waarin het Hof had geoordeeld dat de gemeente Amsterdam ten onrechte geen teruggaaf van omzetbelasting had verleend over het tijdvak van 1 oktober 1995 tot en met 31 december 1995. Belanghebbende had over dit tijdvak een bedrag van ƒ 233.228,-- aan omzetbelasting voldaan, maar de Inspecteur had geweigerd om teruggaaf te verlenen. Het Hof vernietigde deze beslissing en verleende teruggaaf van ƒ 229.517,--.

In cassatie werd de vraag aan de orde gesteld of het door de gemeente geheven liggeld voor woonschepen als een vergoeding voor een door de gemeente verleende dienst kan worden aangemerkt in de zin van artikel 4, lid 1, van de Wet op de omzetbelasting 1968. De Hoge Raad oordeelde dat het liggeld, dat door de gemeente wordt geheven ter zake van het gebruik van gemeentelijk water door woonschepen, inderdaad een vergoeding vormt voor een door de gemeente verleende dienst. Dit oordeel was in lijn met de argumentatie van de gemeente dat de heffing van liggeld onderdeel uitmaakt van de rechtsbetrekking tussen de gemeente en de gebruiker van het woonschip.

De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en verwees de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage voor verdere behandeling. De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren De Moor, Van Brunschot, Van Amersfoort en Lourens, en is in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 16 april 1998 betreffende het bedrag dat door de gemeente Amsterdam als omzetbelasting op aangifte is voldaan over het tijdvak 1 oktober 1995 tot en met 31 december 1995.
1. Aangifte, bezwaar en geding voor het Hof Belanghebbende heeft over voormeld tijdvak op aangifte voldaan een bedrag van ƒ 233.228,-- aan omzetbelasting. Zij heeft tegen dit bedrag bezwaar gemaakt bij de Inspecteur, waarna de Inspecteur bij uit spraak heeft besloten geen teruggaaf van belasting te verlenen. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep geko men bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd en teruggaaf heeft verleend van de door belanghebbende op de aangifte over het tijdvak 1 oktober 1995 tot en met 31 december 1995 voldane omzetbelasting tot een bedrag van ƒ 229.517,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie De Staatssecretaris heeft tegen ´s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende heft op grond van de Precario- en reclamebelastingverordening Amsterdam 1995 (hierna: de verordening) ter zake van het liggen van woonschepen precariobelasting (hierna: liggeld). Het heffingstijdvak is gelijk aan een kalenderjaar. Maatstaf voor de berekening van het liggeld is de oppervlakte van het woonschip, uitgedrukt in vierkante meters. De Inspecteur heeft het standpunt ingenomen dat belanghebbende omzetbelasting is verschuldigd over het geheven liggeld.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat het door belanghebbende geheven liggeld geen vergoeding vormt voor een door belanghebbende verleende dienst in de zin van artikel 4, lid 1, van de Wet op de omzetbelasting 1968. Tegen dit oordeel richt zich het middel.
3.3. Van de gebruiker van een woonschip wordt door belanghebbende liggeld geheven ter zake van de door dat woonschip ingenomen ligplaats in gemeentelijk water. Deze heffing vindt haar grondslag in de in de verordening opgenomen bepaling dat belastingen worden geheven ter zake van het hebben van voorwerpen onder, op of boven gemeentegrond. Aldus betaalt de gebruiker van een woonschip - afhankelijk van de oppervlakte van dat schip - voor het gebruik van gemeentelijk eigendom een vergoeding. Zulks laat geen andere gevolgtrekking toe dan dat de heffing van liggeld onderdeel uitmaakt van de tussen belanghebbende en de gebruiker van het woonschip uitgewisselde prestaties die voortvloeien uit een tussen hen bestaande rechtsbetrekking. Hieruit volgt dat het door belanghebbende geheven liggeld een vergoeding vormt voor een door belanghebbende verleende dienst in de zin van genoemd artikel 4, lid 1. Het middel slaagt derhalve. Het hiervóór overwogene brengt mee dat ´s Hofs uitspraak niet in stand kan blijven. Verwijzing dient te volgen ter behandeling van de door het Hof onbehandeld gelaten geschilpunten.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht; verwijst het geding naar het Gerechtshof te ´s-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is op vastgesteld door de vice- president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren De Moor, Van Brunschot, Van Amersfoort en Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.