ECLI:NL:HR:1999:AA2726

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 april 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
336
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • A. van Brunschot
  • M. van Vliet
  • W. Hammerstein
  • J. van Amersfoort
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over vrijstelling van verzekeringsplicht ingevolge de volksverzekeringswetten

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende, geboren in 1938, die een weduwepensioen ontvangt van het Amerikaanse Department of Veterans Affairs. Belanghebbende heeft verzocht om vrijstelling van de verzekeringsplicht ingevolge de Nederlandse volksverzekeringswetten. Het Bestuur van de Sociale Verzekeringsbank heeft dit verzoek afgewezen op basis van de voorwaarden in het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1989 (BUB 1989).

Belanghebbende heeft tegen deze afwijzing beroep ingesteld bij de Arrondissementsrechtbank te Maastricht, die het beroep ongegrond verklaarde. Vervolgens heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep, die de uitspraak van de Rechtbank heeft bevestigd. Hierna heeft belanghebbende cassatie ingesteld tegen de uitspraak van de Centrale Raad.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat het weduwepensioen niet kan worden aangemerkt als een soortgelijke uitkering als bedoeld in de relevante bepalingen van het BUB 1976. De Centrale Raad heeft terecht geoordeeld dat het weduwepensioen valt onder de buitenlandse uitkeringen krachtens een bijzondere regeling voor ambtenaren, zoals bedoeld in artikel 24, lid 4, van het BUB 1989. De Hoge Raad heeft het beroep verworpen, waarbij het oordeel van de Centrale Raad over de vergelijking van het weduwepensioen met het brutominimumloon als juist werd beschouwd.

De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan op 14 april 1999 door de vice-president R.J.J. Jansen en de raadsheren Van Brunschot, Van Vliet, Hammerstein en Van Amersfoort, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 12 november 1997 betreffende na te melden besluit van het bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (hierna: het Bestuur) inzake het verzoek vrijgesteld te worden van verzekering ingevolge de volksverzekeringswetten.
1. Besluit en geding voor de Rechtbank Bij besluit, gedagtekend 30 oktober 1992, heeft het Bestuur het verzoek van belanghebbende vrijgesteld te worden van de verzekeringsplicht ingevolge de volksver- zekeringswetten afgewezen. Tegen dat besluit heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de Arrondissementsrechtbank te Maastricht. De Rechtbank heeft bij uitspraak van 18 april 1995 het beroep ongegrond verklaard.
2. Geding voor de Centrale Raad Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad. De Centrale Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd. De uitspraak van de Centrale Raad is aan dit arrest gehecht.
3. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Centrale Raad beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Het Bestuur heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
4. Beoordeling van het middel van cassatie 4.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende, die in 1938 is geboren en hier te lande woonachtig is, ontvangt een weduwepensioen van het Amerikaanse Department of Veterans Affairs (hierna: het weduwepensioen). Zij ontvangt niet mede een uitkering op grond van een Nederlandse socialezekerheidsregeling. Het weduwepensioen beloopt minder dan 70% van het (bruto) minimumloon. Op het weduwepensioen vinden ingevolge de wetgeving van de Verenigde Staten van Amerika geen inhoudingen plaats. Belanghebbende heeft op 10 februari 1990 bij het Bestuur een verzoek ingediend vrijgesteld te worden van de verzekeringsplicht ingevolge de Nederlandse volksverzekeringswetten. Het Bestuur heeft dit verzoek bij het onderhavige besluit afgewezen op grond dat zij niet voldoet aan alle in artikel 24 van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1989 (hierna: het BUB 1989) opgenomen voorwaarden voor vrijstelling van verzekering ingevolge de Algemene Ouderdomswet, de Algemene Weduwen- en Wezenwet, de Algemene Kinderbijslagwet en de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet.
4.2. Belanghebbende heeft zich voor de Centrale Raad op het standpunt gesteld primair dat zij, omdat zij vóór 1 juli 1989 op grond van het bepaalde in artikel 2 van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen (hierna: het BUB 1976) als niet- verzekerde is aangemerkt, op grond van het bepaalde in artikel 31 van het BUB 1989 ook met betrekking tot de na voornoemde datum gelegen tijdvakken als niet-verzekerde ingevolge de volksverzekeringen moet worden aangemerkt, en subsidiair dat de in artikel 24, lid 2, onderdeel a, van het BUB 1989 opgenomen vrijstellingsvoorwaarde aldus moet worden gelezen dat onder 70% van het daar bedoelde minimumloon moet worden verstaan 70% van het netto minimumloon.
4.3. De Centrale Raad heeft geoordeeld dat het weduwepensioen valt aan te merken als een buitenlandse uitkering krachtens een bijzondere regeling voor ambtenaren als bedoeld in artikel 24, lid 4, van het BUB 1989, welk artikellid met ingang van 1 september 1992 aan het BUB 1989 is toegevoegd. Hierin ligt besloten het oordeel dat het weduwepensioen niet is een soortgelijke uitkering als bedoeld in artikel 2, lid 1, onderdeel c, jo. artikel 1, lid 1, onderdeel k, onder 2°, van het BUB 1976. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste opvatting omtrent voormelde bepalingen en kan, voorzover het berust op de uitlegging van de wetgeving van de Verenigde Staten van Amerika, voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. In zoverre het middel tegen laatstvermeld oordeel opkomt, kan het derhalve niet tot cassatie leiden.
4.4. De Centrale Raad heeft voorts geoordeeld: dat hij belanghebbende niet kan volgen in haar stelling dat het weduwepensioen zou moeten worden vergeleken met 70% van het nettobedrag van bedoeld wettelijk minimumloon; dat immers het in artikel 8, lid 1, onderdeel a, van de Wet minimumloon en minimum-vakantiebijslag genoemde bedrag, waarnaar lid 2, onderdeel a, van genoemd artikel 24 verwijst, duidelijk een brutobedrag is; dat in de Nota van Toelichting op artikel 24 onder meer is opgemerkt dat de Sociale Verzekeringsbank door de koppeling aan een brutoniveau de inhoudingstrajecten van buitenlandse uitkeringen niet hoeft te onderzoeken; dat het Bestuur derhalve in gevallen als het onderhavige terecht uitgaat van het nominale brutoniveau van de buitenlandse uitkering, geheel buiten aanmerking gelaten de al dan niet aanwezige inhoudingstrajecten van deze uitkering. Tegen dit oordeel komt het middel voor het overige op, evenwel tevergeefs, aangezien dit oordeel juist is.
5. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een ver oordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
6. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 14 april 1999 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van Brunschot, Van Vliet, Hammerstein en Van Amersfoort, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.