gewezen op het beroep in cassatie van de naamloze vennootschap N.V. X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 19 november 1996 betreffende het bedrag dat door haar als brandstoffenbelasting op aangifte is voldaan over het tijdvak 1 augustus tot en met 31 augustus 1995.
1. Aangifte, bezwaar en geding voor het Hof Belanghebbende heeft over voormeld tijdvak op aangifte voldaan een bedrag van f 36.585.931,-- aan brandstoffenbelasting ingevolge artikel 21, lid 1, letter g, van de Wet belastingen op milieugrondslag (hierna: de Wet). Zij heeft tegen dit bedrag bezwaar gemaakt bij de Inspecteur en verzocht om teruggaaf van een bedrag van f 6.341,--, waarna de Inspecteur bij uitspraak het bezwaar van belanghebbende ongegrond heeft verklaard. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend. De Advocaat-Generaal Van den Berge heeft op 1 september 1998 geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het Hof en verwijzing van de zaak ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van de klachten 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende levert, hetzij rechtstreeks, hetzij via gasdistributiebedrijven, van gaswinners verkregen aardgas aan onder meer zeven productielocaties van A B.V. en drie productielocaties van B B.V. De productielocaties bevinden zich in diverse plaatsen in Nederland. In de fabrieken die zich op deze locaties bevinden worden grondstoffen en halffabrikaten geproduceerd ten behoeve van binnen dezelfde lokatie dan wel op andere locaties gevestigde fabrieken, alsmede ten behoeve van de externe handelsmarkt. Het aardgas wordt binnen deze locaties als brandstof gebruikt. Belanghebbende is op grond van artikel 24, aanhef en letter b, van de Wet belastingplichtig voor de ter zake van het door de gaswinners aan haar geleverde aardgas verschuldigde brandstoffenbelasting. In geschil is hoe in casu het verlaagde tarief van artikel 27, lid 1, letter j, laatste zinsnede, van de Wet moet worden toegepast. 3.2. Het Hof heeft, in cassatie onbestreden, vastgesteld dat iedere productielocatie één aansluiting heeft op het door belanghebbende beheerde aardgasnet, bij welke aansluiting de hoeveelheid afgenomen aardgas wordt gemeten, dat de voor het afgenomen aardgas verschuldigde bedragen in rekening worden gebracht door middel van een op naam van de productielocatie gestelde factuur, dat in de tariefstelling van belanghebbende het voor grootverbruikers geldende tarief ingaat bij een gasverbruik van 10.000.000 NmA, en dat het tarief wordt toegepast op het gasverbruik per productielocatie. Nu, zoals is uiteengezet in de Conclusie van de Advocaat- Generaal onder 5.2 en 5.3, de wetgever uit een oogpunt van eenvoud de brandstoffenbelasting ter zake van aardgas zo heeft opgezet dat - afgezien van eventuele 'parallelimport' - uitsluitend belanghebbende belasting- plichtig is, moet worden aangenomen dat hij ook voor de regeling inzake het lagere belastingtarief voor belanghebbende bij levering van meer dan 10.000.000 NmA aardgas per jaar heeft willen aansluiten bij de feitelijke situatie met betrekking tot de levering van aardgas door belanghebbende. Bij dit uitgangspunt ligt het in de rede om het in artikel 27, lid 1, letter j, laatste zinsnede, van de Wet voorkomende begrip 'levering' uit te leggen als levering door belanghebbende via een bepaald aansluitpunt op het aardgasnet. Slechts indien via een zodanig aansluitpunt door belanghebbende aan een gebruiker per jaar meer dan 10.000.000 NmA aardgas wordt geleverd, geniet belanghebbende voor het meerdere het in die bepaling vermelde lagere tarief. Bij dit uitgangspunt leiden de hiervoor vermelde vaststellingen van het Hof tot de conclusie dat het Hof, zij het op andere gronden, met juistheid voor de toepassing van voormelde bepaling de levering per productielocatie (= per aansluitpunt) heeft beoordeeld. Het eerste middel, dat van een andere opvatting uitgaat, faalt derhalve. 3.3. Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat niet van belang is of het A-B concern, dan wel A B.V. en B B.V., dan wel de verschillende 'locaties' als gebruiker(s) van het via de afzonderlijke aansluitpunten geleverde aardgas moet(en) worden aangemerkt. Het is dan ook evenmin van belang of belanghebbende de desbetreffende gasleveringscontracten heeft gesloten met de afzonderlijke 'locaties' dan wel met de vorenvermelde rechtspersonen. Het tweede middel faalt mitsdien bij gebrek aan belang. 3.4. Ook de middelen III en IV falen, zulks op de in de Conclusie van de Advocaat-Generaal onder 10.6 onderscheidenlijk 10.7 vermelde gronden.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 10 maart 1999 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond, Beukenhorst, Monné en Kop, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Fehmers, en op die datum in het openbaar uitgesproken.