gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 22 januari 1998 betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1990 tot en met 31 december 1990 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd, welke aanslag, na daar- tegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag ten bedrage van ƒ 7.075,-- aan enkelvoudige belasting, zonder verhoging. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende heeft de beschikking over een aantal antieke auto's, nieuwe en klassieke limousines en sport- wagens. De sportwagens, veelal two-seaters van onder meer de merken Chevrolet, Ferrari, Jaguar, Lamborghini, Mercedes, Porsche en Volkswagen, heeft belanghebbende speciaal aangeschaft voor de verhuur bij trouwplechtigheden. Bij een dergelijke verhuur rijdt een medewerker van belanghebbende naar het door het bruidspaar opgegeven adres; vervolgens rijdt de bruidegom na enige instructie zelf in de auto terwijl de medewerker van belanghebbende de verhuurde sportwagen begeleidt en bewaakt; na afloop van de afgesproken huurperiode rijdt de medewerker van belanghebbende de auto weer terug naar de garage van belanghebbende. Het komt voor dat de medewerker gedurende de dag de auto naar een foto-locatie rijdt of een ritje maakt met één van de gasten. Volgens de door belanghebbende gehanteerde algemene voorwaarden behoren- de bij de "Huurovereenkomst trouwauto's" zijn de gemaakte verkeersovertredingen voor rekening van het bruidspaar. De begeleiding en bewaking door een medewerker van belanghebbende zijn bedongen in het kader van de cascoverzekering van de auto's. De bruidegom rijdt veel-al slechts 5 tot 10% van het aantal per dag gereden kilometers. Belanghebbende heeft op deze prestatie het verlaag- de tarief van 6 percent toegepast. Bij Besluit van 28 maart 1996, nr. VB96/200, V-N 25 april 1996, blz. 1551, pt. 25, heeft de Staatssecretaris van Financiën kenbaar gemaakt dat de tekst van post b 9 van Tabel I behorende bij de Wet op de omzetbelasting 1968 (tekst 1990; hierna: de Wet) wordt aangepast in die zin dat voor het zogenoemde "trouwvervoer" - dit is vervoer van personen met auto's voor de uitvoering van trouwerijen, met inbegrip van het afhalen en terugbrengen van de deelnemers - het verlaagde tarief kan worden toegepast, dat vooruitlopend daarop wordt goedgekeurd dat met onmiddellijke ingang het verlaagde tarief van toepassing is op dit vervoer en dat op het verleden niet wordt teruggekomen. Bij brief van 12 april 1996, aangevuld bij brief van 8 mei 1996, heeft belanghebbendes gemachtigde de Staatssecretaris verzocht om een standpuntbepaling. De inhoud van deze brief luidt - voorzover van belang - als volgt:
"De feitelijke gang van zaken bij verhuur van sportauto's in het kader van trouwvervoer is als volgt: De sportauto wordt in dat geval uitsluitend verhuurd met chauffeur hetgeen ook een dwingende voorwaarde is teneinde de auto te kunnen verzekeren. De chauffeur brengt de sportauto naar het woonadres van het bruidspaar. Vervolgens begeleidt de chauffeur deze auto gedurende de gehele huwelijksplechtigheid. Er bestaat geen enkele vrijheid bij het echtpaar om de sportauto buiten het trouwvervoer om naar eigen inzicht te gebruiken. Onder begeleiding dient te worden verstaan dat de chauffeur de sportauto naar het feestadres (door geheel Nederland) brengt, vervolgens aldaar een rijinstructie wordt gegeven aan het bruidspaar. Het bruidspaar kan vervolgens een geringe afstand afleggen in de sportauto. De chauffeur rijdt in dat geval direct achter het bruidspaar aan om toezicht te houden. Eenmaal op de (foto)lokatie aangekomen bewaakt de chauffeur de sportauto en zorgt vervolgens voor de verplaatsing van de sportauto naar de volgende (foto)lokatie. Na afloop van de huwelijkplechtigheid rijdt de chauffeur de sportauto weer naar de garage. Feitelijk rijdt het bruidspaar hooguit 5 km à 10 km van de gehele rijafstand terwijl de chauffeur een afstand aflegt van meer dan het tienvoudige. Alle sportauto's zijn overigens uitgerust met een snelheidsbegrenzer. Wij zijn van mening dat indien in het kader een huwelijksplechtigheid gebruik wordt gemaakt van een sportauto eveneens sprake is van trouwvervoer en derhalve ook in dat geval het verlaagde btw-tarief van 6% van toepassing is, gelet op wetshistorie en op de bestaande praktijk."
De Staatssecretaris heeft hierop gereageerd bij brief van 12 juli 1996, waarvan de inhoud - voorzover van belang - luidt: "In het door u geschetste geval wordt de bruidsauto voor verreweg het grootste deel van de afstand bestuurd door de chauffeur, maar voor een korte afstand ook door de bruid of bruidegom. Ik kan mij er in beginsel mee verenigen dat ook in dergelijke situaties, waarbij het vervoer van het bruidspaar het belangrijkste element van de overeenkomst vormt, het verlaagde tarief wordt toegepast. Indien de verhuur van de trouwauto echter het belangrijkste bestanddeel van de overeenkomst vormt, is het algemene tarief van toepassing. De beoordeling van een en ander is uiteraard afhankelijk van de zich ter zake voordoende feiten en omstandigheden die door de belastingdienst moeten worden beoordeeld."
3.2. Voor het Hof was in geschil of op de verhuur van de sportauto's in het kader van een huwelijks plechtigheid, waarbij de bruidegom de auto bestuurt onder begeleiding van een medewerker van belanghebbende, op grond van door de Staatssecretaris gewekt vertrouwen het verlaagde tarief van toepassing is.
3.3. Het Hof heeft vorenvermelde vraag ontkennend beantwoord.
3.4. De Hoge Raad zal eerst het derde onderdeel van het middel behandelen. De feitelijke gang van zaken zoals die door het Hof is vastgesteld wijkt niet wezenlijk af van de door belanghebbende in zijn - hiervóór onder 3.1. vermelde - brief van 12 april 1996 geschetste situatie. In aanmerking genomen dat de Staatssecretaris in zijn - hiervóór onder 3.1. vermelde - brief van 12 juli 1996 zich in beginsel ermee verenigt dat in dergelijke situaties, waarin - naar de opvatting van de Staatssecretaris in evenbedoelde brief - het vervoer van het bruidspaar het belangrijkste element van de overeenkomst vormt, het verlaagde tarief kan worden toegepast, heeft het Hof ten onrechte geoordeeld dat er geen sprake is van in rechte te beschermen vertrouwen. Het derde onderdeel van het middel slaagt. Het eerste en tweede onderdeel van het middel hoeven derhalve geen behandeling. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen.
4. Proceskosten De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof.
5. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de uitspraak van het Hof alsmede die van de Inspecteur; vernietigt de naheffingsaanslag; gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschul- digd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 315,--, alsmede het bij het Hof gestorte griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van ƒ 75,--, derhalve in totaal ƒ 390,--; veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 1.420,-- voor beroeps- matig verleende rechtsbijstand; veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 1.420,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst aan de Staat als de rechtspersoon die de bij het Hof gemaakte kosten moet vergoeden.
Dit arrest is op 17 maart 1999 vastgesteld door de raadsheer De Moor als voorzitter, en de raadsheren Van Vliet en Hammerstein, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.