ECLI:NL:HR:1999:AA2703

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 maart 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
34126
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • De Moor
  • Van Vliet
  • Hammerstein
  • Van Amersfoort
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over naheffingsaanslag omzetbelasting en ondernemersstatus

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 19 januari 1998, die betrekking heeft op een naheffingsaanslag in de omzetbelasting over het tijdvak van 1 oktober 1995 tot en met 31 december 1995. De naheffingsaanslag, ter hoogte van ƒ 2.858,--, werd opgelegd zonder verhoging. Na bezwaar tegen deze aanslag handhaafde de Inspecteur de aanslag, waarna belanghebbende in beroep ging bij het Hof. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Inspecteur, wat leidde tot het cassatieberoep van belanghebbende.

In cassatie werd vastgesteld dat belanghebbende omzetbelasting in rekening had gebracht op een door hem uitgereikte factuur voor verleende diensten. De centrale vraag was of belanghebbende in het betreffende tijdvak als ondernemer kon worden aangemerkt en of hij recht had op vermindering van belasting op basis van artikel 25 van de Wet op de omzetbelasting 1968. Het Hof oordeelde dat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat hij als ondernemer te beschouwen was, en concludeerde dat hij de belasting op grond van artikel 37 van de Wet verschuldigd was.

De Hoge Raad oordeelde echter dat het Hof had miskend dat de bewijslast voor de feiten die aantonen dat de belasting verschuldigd is, op de Inspecteur rust. De uitspraak van het Hof kon daarom niet in stand blijven. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage voor verdere behandeling. Tevens werd bepaald dat de Staatssecretaris van Financiën het griffierecht van ƒ 315,-- aan belanghebbende moest vergoeden. Dit arrest werd op 17 maart 1999 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen en de overige rechters, en in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 19 januari 1998 betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 oktober 1995 tot en met 31 december 1995 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 2.858,--, zonder verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van 's Hofs uitspraak naar aanleiding van de klachten en ambtshalve 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende heeft in het onderwerpelijke tijdvak op een door hem uitgereikte factuur wegens door hem verrichte diensten omzetbelasting in rekening gebracht. De naheffingsaanslag heeft betrekking op deze omzetbelasting.
3.2. Het Hof heeft als tussen partijen in geschil aangenomen of belanghebbende in het onderwerpelijke tijdvak was aan te merken als ondernemer en, zo ja, of hij recht had op vermindering van belasting op grond van artikel 25 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet).
3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in het onderhavige tijdvak als ondernemer in het kader van de omzetbelasting te beschouwen was en dat gelet op evenvermeld oordeel belanghebbende de onderhavige belasting op grond van artikel 37 van de Wet verschuldigd is geworden.
3.4. Met deze oordelen heeft het Hof miskend dat de bewijslast met betrekking tot de feiten die erop wijzen dat een belanghebbende de op een factuur vermelde omzetbelasting op grond van artikel 37 van de Wet verschuldigd is geworden, gelet op de bewoordingen van dit artikel, op de inspecteur rust.
3.5. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. Hierbij verdient nog het volgende opmerking. Het oordeel van het Hof dat belasting, welke is verschuldigd op grond van artikel 37 van de Wet, niet kan worden verminderd op de voet van artikel 25 van de Wet, is juist. Bladzijde 3, eerste alinea, van het vertoogschrift van de Inspecteur en bijlage 3b, punt 1, bij dat vertoogschrift laten geen andere uitlegging toe dan dat, anders dan het Hof heeft geoordeeld, tussen partijen niet in geschil is dat belanghebbende, zo hij in het onderwerpelijke tijdvak was aan te merken als ondernemer, op grond van artikel 25 van de Wet recht heeft op ƒ 1.421,-- vermindering van omzetbelasting.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de uitspraak van het Hof; verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest; gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie ver schuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 315,--.
Dit arrest is op 17 maart 1999 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter en de raadsheren De Moor , Van Vliet, Hammerstein en Van Amersfoort, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.