ECLI:NL:HR:1999:AA2683

Hoge Raad

Datum uitspraak
3 maart 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
33937
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. Stoffer
  • J. Zuurmond
  • M. Fleers
  • A. Pos
  • M. Beukenhorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over naheffingsaanslag loonbelasting en werkkleding

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van de Politie Regio Haaglanden tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, die betrekking heeft op een naheffingsaanslag loonbelasting/premie volksverzekeringen. De naheffingsaanslag, opgelegd over het tijdvak van 1 april 1994 tot en met 31 december 1994, bedroeg f 148.010,--. De Inspecteur had deze aanslag gehandhaafd na bezwaar van de belanghebbende, waarna het Hof de uitspraak van de Inspecteur bevestigde.

De Hoge Raad beoordeelt in cassatie de vraag of de verstrekte sportkleding aan werknemers van de Politie Regio Haaglanden kan worden aangemerkt als werkkleding in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964. Het Hof had geoordeeld dat de sportkleding niet als werkkleding kan worden aangemerkt, wat door de Hoge Raad wordt bevestigd. De Hoge Raad stelt vast dat de sportkleding niet wezenlijk verschilt van kleding die buiten de werksfeer wordt gedragen en dat deze kleding niet specifiek is voor de uitoefening van de functie van de werknemers.

Daarnaast wordt in de uitspraak ingegaan op de waardering van de verstrekte sportartikelen. De Hoge Raad oordeelt dat de waarde in het economische verkeer van de sportartikelen gelijk is aan de winkelprijs, en niet de waarde van het privégebruik. Het Hof had terecht de besparingswaarde in aanmerking genomen bij de bepaling van de waarde van de beloning in natura.

De Hoge Raad verwerpt het beroep en oordeelt dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is op 3 maart 1999 vastgesteld door de vice-president Stoffer en de raadsheren Zuurmond, Fleers, Pos en Beukenhorst, en is in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de Politie Regio Haaglanden te 's-Gravenhage tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 27 november 1997 betreffende na te melden haar opgelegde naheffingsaanslag loonbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 april 1994 tot en met 31 december 1994 een naheffingsaanslag loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd ten bedrage van f 148.010,-- aan enkelvoudige belasting en premie volksverzekeringen, zonder verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft de uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Werknemers van belanghebbende die werkzaam zijn in de executieve dienst plegen hun werkzaamheden uit te oefenen in uniformkleding. Voor de uitoefening van de werkzaamheden is een goede lichamelijke conditie noodzakelijk. In diensttijd worden zelfverdedigings- en - voor speciale eenheden - groepstrainingen gegeven. Op vrijwillige basis kunnen werknemers buiten diensttijd deelnemen aan conditietrainingen. De werknemers krijgen ieder jaar een aantal punten toegekend om naar eigen inzicht en behoefte te besteden aan kleding uit een bepaald kledingpakket. Voor sportkleding en -schoenen krijgen de werknemers afzonderlijke kledingpunten die alleen in het desbetreffende jaar aan die kleding kunnen worden besteed. Deze kleding verschilt niet of nauwelijks van sportkleding die normaal buiten de werksfeer wordt gekocht en gedragen. De werknemers geven de kleding niet aan belanghebbende terug. Van de betalingen die belanghebbende terzake van de door haar werknemers aangeschafte sportartikelen heeft geboekt, heeft de Inspecteur de helft als nettoloon aangemerkt en de daarover - na brutering - verschuldigde loonheffing naar een tarief van 45 percent berekend op f 64.186,--. Deze correctie is in de naheffingsaanslag begrepen.
3.2. Partijen zijn kennelijk en terecht ervan uitgegaan dat indien aan een werknemer zaken in natura worden verstrekt waarvan de aanschaffingskosten indien zij door de werknemer zelf zouden zijn betaald voor hem tot de aftrekbare kosten zouden behoren, ter zake geen bedrag tot het loon kan worden gerekend. Dit uitgangspunt bracht mee dat zij in het geding voor het Hof onder meer hebben gestreden over de vraag of de verstrekte sportkleding al dan niet kan worden aangemerkt als werkkleding in de zin van artikel 15, lid 1, letter f, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet). Het Hof heeft geoordeeld dat geen sprake was van zodanige werkkleding. Tegen dit oordeel is het eerste middel gericht. 3.3. Bij de behandeling van het wetsontwerp dat heeft geleid tot de Wet van 27 april 1989, Stb. 123, is in de Memorie van toelichting met betrekking tot de uitsluiting van aftrek voor kleding met uitzondering van werkkleding, opgemerkt: "Sportkleding valt ook onder de beperking, aangezien die kleding niet aanmerkelijk verschilt van kleding die buiten de werksfeer pleegt te worden gedragen" (Kamerstukken II 1988/89, 20873, nr. 3, blz. 27)
In de Nota naar aanleiding van het eindverslag werd voorts opgemerkt: "Ter voorkoming van misverstand wijzen wij erop dat wij, als wij in de Memorie van toelichting op blz. 27 stellen dat sportkleding ook onder de beperking valt, niet het oog hebben op de sportkleding van beroepssportlieden maar op die van belasting plichtigen met een andere professie" (Kamerstukken II 1988/89, 20873, nr. 9, blz. 36).
Nadat de wet tot stand was gekomen heeft de Staatssecretaris van Financiën in een persbericht van 7 januari 1992, nr. 92/2, gepubliceerd in Vakstudie Nieuws 1992, blz. 128, meegedeeld: "(...) dat de vraag of bepaalde kleding werkkleding is, moet worden beoordeeld in relatie tot het beroep van de belastingplichtige. Sportkleding is voor beroepssportlieden, maar ook voor bijvoorbeeld beroepstrainers en leraren lichamelijke opvoeding, speciaal geschikt voor een behoorlijke uitoefening van de functie".
3.4. Het gaat in dit geval niet om de blijkens de wetsgeschiedenis uitgezonderde sportkleding van beroepssportlieden. Het betreft kleding die geschikt is om buiten de werksfeer te worden gebruikt in het normale dagelijkse leven. Daarom moet worden aangenomen dat naar de bedoeling van de wetgever geen sprake is van werkkleding. Aangezien het ook niet gaat om sportkleding voor beroepstrainers en leraren lichamelijke opvoeding ten aanzien waarvan de Staatssecretaris in zijn persbericht heeft gesteld dat de uitsluiting van de aftrek niet geldt omdat die kleding speciaal geschikt is voor een behoorlijke uitoefening van de functie, kan ook niet op grond van door dat persbericht gewekt vertrouwen de sportkleding worden aangemerkt als werkkleding. Het eerste middel faalt derhalve. 3.5. In het tweede middel wordt onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 11 februari 1998, nr. 32625, BNB 1998/150, betoogd dat het Hof ten onrechte bij de bepaling van de waarde van de beloning in natura de besparingswaarde van de sportartikelen in aanmerking heeft genomen in plaats van de op nihil te stellen waarde in het economische verkeer van het gebruik daarvan voor privé-doeleinden. Dit betoog ziet eraan voorbij dat het Hof, in cassatie onbestreden, heeft geoordeeld dat de sportartikelen feitelijk aan de werknemers zijn verstrekt en niet slechts tijdelijk te hunner beschikking zijn gesteld. In die situatie moet als waarde in het economische verkeer niet de waarde van het privé-gebruik van de zaken in aanmerking worden genomen, maar de waarde van de zaken zelf. Die waarde is gelijk aan de winkel prijs. Het Hof heeft dan ook, kennelijk ervan uitgaande dat het niet mogelijk of niet gebruikelijk was de sportartikelen te gelde te maken, met juistheid de (lagere) besparingswaarde in aanmerking genomen. In zoverre faalt het tweede middel. 3.6. Tot slot komt het tweede middel op tegen 's Hofs oordeel dat in het onderhavige geval geen sprake is van geringe voordelen in natura in de zin van de Resolutie van de Staatssecretaris van Financiën van 14 mei 1986, nr. 286-7275, zoals deze is gewijzigd bij resolutie van 19 augustus 1988, nr. DB88-3351, gepubliceerd in BNB 1988/315. Nu het Hof heeft vastgesteld dat de waarde van de jaarlijks voor sportkleding toegekende punten ongeveer f 500,-- bedraagt en dat de werknemers een besparing op hun uitgaven aan vergelijkbare sportkleding realiseren van gemiddeld f 250,-- per jaar, geeft dit oordeel niet blijk van een onjuiste opvatting van het begrip gering voordeel in deze zin. Het tweede middel faalt derhalve ook voor het overige.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 3 maart 1999 vastgesteld door de vice-president Stoffer, en de raadsheren Zuurmond, Fleers, Pos en Beukenhorst, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Boorsma, en op die datum in het openbaar uitgesproken.