ECLI:NL:HR:1999:AA2682

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 februari 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
34159
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • De Moor
  • Van Brunschot
  • Van Vliet
  • Hammerstein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie van de gemeente Aalten tegen naheffingsaanslag omzetbelasting

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de gemeente Aalten (Grondbedrijf) tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem, die betrekking heeft op een naheffingsaanslag in de omzetbelasting. De naheffingsaanslag, opgelegd over het tijdvak van 1 januari 1991 tot en met 31 december 1995, bedroeg in totaal ƒ 409.906,-- aan enkelvoudige belasting en ƒ 25.000,-- aan verhoging. Na bezwaar van de gemeente heeft de Inspecteur de aanslag gehandhaafd, maar met volledige kwijtschelding van de verhoging. Het Hof heeft de aanslag vervolgens verminderd tot ƒ 222.106,-- aan belasting.

De gemeente heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft het cassatieberoep bestreden. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de gemeente in 1994 een melkquotum heeft gekocht en dit in gedeelten heeft verkocht. De gemeente stelde dat er geen omzetbelasting verschuldigd was over de verkoop van het melkquotum. De Inspecteur had echter een bedrag van ƒ 223.552,-- in de naheffingsaanslag opgenomen, dat betrekking had op het gedeelte van het quotum dat aan pachters was verkocht.

Het Hof heeft de gemeente in het ongelijk gesteld, maar de Hoge Raad oordeelt dat de gemeente terecht een beroep heeft gedaan op het vertrouwen dat bij haar is gewekt door de Toelichting van de Staatssecretaris. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof en vermindert de naheffingsaanslag tot ƒ 184.908,--. Tevens wordt de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de gemeente.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de gemeente Aalten (Grondbedrijf) te Aalten tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 4 februari 1998 betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1991 tot en met 31 december 1995 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 409.906,--, aan enkelvoudige belasting en ƒ 25.000,-- aan verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd, met volledige kwijtschelding van de verhoging. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd, en de naheffingsaanslag heeft verminderd tot ƒ 222.106,-- aan belasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Met het oog op de mogelijke uitvoering van een voorgenomen bestemmingsplan voor een toekomstig woningbouwgebied heeft belanghebbende (hierna ook: de gemeente) op 16 mei 1994 van D te R gekocht het rundveebedrijf bestaande uit de boerderij met overige bedrijfsgebouwen, ondergrond, erf, tuin en bijbehorende gronden, inclusief een melkquotum van 487.917 kg, alsmede een perceel cultuurgrond. Voor het melkquotum is ƒ 2.050.000,-- in rekening gebracht. De gemeente heeft vervolgens het melkquotum in gedeelten verkocht, gedeeltelijk aan degenen aan wie de gemeente gedeelten van de grond verpachtte, gedeeltelijk aan degenen aan wie de gemeente gedeelten van de grond verkocht. Aldus heeft het melkquotum een bedrag opgeleverd van ƒ 1.656.253,--. De pachtovereenkomsten werden gesloten voor een termijn van 6 jaren, ingaande 16 november 1994 en eindigende 15 november 2000, waarbij belanghebbende als de verpachtster zich het recht heeft voorbehouden gehele of gedeeltelijke ontbinding van de pachtovereenkomst te vorderen bij bestemmingswijziging voor onder meer volkshuisvesting, woningbouw, handel of nijverheid. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat ter zake van de verkoop van het melkquotum geen omzetbelasting is verschuldigd. Naar aanleiding van een in 1996 bij belanghebbende gehouden boekenonderzoek heeft de Inspecteur te dier zake in de onderwerpelijke naheffingsaanslag ƒ 223.552,-- (17,5/117,5 x ƒ 1.500.995,--) begrepen, kennelijk betrekking hebbende op het gedeelte van het quotum dat aan pachters is verkocht.
3.2.1. Het Hof heeft belanghebbende, behoudens een bedrag van ƒ 1.446,--, in het ongelijk gesteld, daartoe onder meer overwegende: "Het in het beroepschrift vermelde subsidiaire standpunt van belanghebbende moet eveneens worden verworpen, reeds omdat de onderhavige activiteit - verkoop van melkquotum - uitsluitend jegens derden is verricht."
Hiermee heeft het Hof kennelijk bedoeld te verwerpen belanghebbendes beroep op vertrouwen, gewekt door paragraaf 3 van de door de Staatssecretaris van Financiën op 25 april 1969, nr. D69/4141, Vakstudie Nieuws 1969, blz. 396, bij de Wet verstrekte Toelichting Gemeenten (hierna: de Toelichting). Paragraaf 3 van de Toelichting luidt: "1. Een gemeente treedt ter zake van een activiteit eerst dan als ondernemer op, wanneer de activiteit anders dan bij wijze van uitzondering jegens derden wordt verricht en zij niet behoort tot de overheidstaak. 2. Wordt bijv. door een gemeentelijke drukkerij uitsluitend gepresteerd jegens andere bedrijven en diensten van de gemeente, dan kan van de uitoefening van een bedrijf niet worden gesproken. De prestaties van deze drukkerij blijven daarom buiten de heffing van omzetbelasting. Verricht de drukkerij echter anders dan bij uitzondering prestaties jegens derden, dan is sprake van de uitoefening van een bedrijf." Middel 1 keert zich tegen de door het Hof gegeven uitlegging van paragraaf 3 van de Toelichting.
3.2.2. Toen belanghebbende in 1994 het onderhavige melkquotum kocht en vervolgens overdroeg, bestonden de regelingen waarbij aan producenten van melk een referentiehoeveelheid die buiten de zogenoemde superheffing bleef - het melkquotum - werd toegewezen, ongeveer 10 jaren. De stukken van het geding laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat het in die 10 jaren voor het eerst was dat belanghebbende een melkquotum verkocht. Uit die stukken en uit 's Hofs uitspraak blijkt niet dat is gesteld of gebleken dat na 1994 tot de datum van de mondelinge behandeling van het beroep - 4 november 1997 - belanghebbende nog een andere zodanige transactie heeft verricht. Een en ander laat geen andere gevolgtrekking toe dan dat de overdracht van een melkquotum aan een derde een activiteit is die door belanghebbende slechts bij uitzondering werd verricht. Belanghebbende heeft derhalve terecht een beroep gedaan op het vertrouwen dat bij haar is gewekt door het gestelde in paragraaf 3 van de Toelichting. Anders dan het Hof kennelijk heeft overwogen kan in de Toelichting niet worden gelezen dat het aldaar gestelde slechts van toepassing is indien de gemeente, behalve bij wijze van uitzondering jegens derden verrichte activiteiten, soortgelijke prestaties ook intern verricht. Middel 1 is mitsdien gegrond.
3.3. Gelet op het hiervóór in 3.2.2 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. De middelen behoeven voor het overige geen behandeling. De aanslag dient te worden verminderd tot ƒ 184.908,-- (ƒ 409.906,-- minus ƒ 1.446,-- minus ƒ 223.552,-- ).
4. Proceskosten De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en omtrent de proceskosten; vernietigt de uitspraak van de Inspecteur; vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van ƒ 184.908,--; gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 315,--; veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 2.840,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is op 24 februari 1999 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren De Moor, Van Brunschot, Van Vliet en Hammerstein, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.