gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 3 september 1997 betreffende de aan X te Z voor het jaar 1991 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1991 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 312.400,-- welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 277.079,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft een vertoogschrift ingediend. De Advocaat-Generaal Van den Berge heeft op 2 juli 1998 geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De Staatssecretaris heeft een schriftelijke reactie op die conclusie ingediend.
3. Beoordeling van het middel 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende heeft in 1990 de mede-eigendom van een monumentenpand verworven, met daaraan verbonden het gebruiksrecht van de tweede etage van het pand. Na beëindiging van de lopende verhuur heeft hij de etage laten verbouwen, terzake waarvan hij in het onderhavige jaar (1991) f 70.641,-- heeft betaald. Met ingang van september 1991 ontving hij maandelijks f 600,-- wegens verhuur van de etage aan een kunstenares, die de etage gedeeltelijk als woonruimte gebruikte en voor het overige als bedrijfsruimte (atelier). 3.2. Het Hof heeft van de door belanghebbende in het onderhavige jaar betaalde kosten de helft, f 35.320,50, aangemerkt als aftrekbare onderhoudskosten. Het heeft in dat verband de stelling van de Inspecteur verworpen dat zich te dezen een situatie voordoet als bedoeld in artikel 36, lid 8, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) - kort gezegd de situatie dat de huurprijs om onzakelijke redenen te laag is vastgesteld en dat daarom voor de huurster een evenredig deel van het huurwaardeforfait zou gelden - en daartoe redengevend geoordeeld dat de Inspecteur tegenover de gemotiveerde weerspreking van belanghebbende niet erin geslaagd is aannemelijk te maken dat, wat het jaar 1991 betreft, een huur van f 600,-- berustte op onzakelijke overwegingen. 3.3. Voorzover het middel ervan uitgaat dat het Hof aan zijn laatstvermeld oordeel ten grondslag heeft gelegd dat gelet op de overlast van de verbouwingswerkzaamheden een ongestoord woongenot niet kon worden gegarandeerd (en aldus zijn oordeel heeft gebaseerd op een buiten partijen om bijgebracht feit), berust het op een verkeerde lezing van de uitspraak en mist het derhalve feitelijke grondslag. Met zijn overweging dat voldoende aannemelijk is dat de huurster mede met het oog op deelname aan de verbouwingswerkzaamheden in de etage verbleef, heeft het Hof kennelijk de stelling van belanghebbende aanvaard, vermeld in onderdeel 4.1 van de uitspraak, dat de huurster zelf nog werkzaamheden aan de etage heeft verricht, namelijk het herstellen van vochtdoorslag aan de achtermuur en het witten daarvan, en het binnenschilderwerk. Het Hof mocht dit (mede) in aanmerking nemen bij zijn vervolgens gegeven oordeel dat de Inspecteur tegenover de gemotiveerde weerspreking van belanghebbende niet erin is geslaagd aannemelijk te maken dat, wat het jaar 1991 betreft, een huur van f 600,-- berustte op onzakelijke overwegingen. Met dit oordeel en de daaraan verbonden gevolgtrekking dat het bepaalde in artikel 36, lid 8, van de Wet niet aan de orde komt, heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat in 1991 vaststond dat bij het bepalen van de zuivere inkomsten met betrekking tot de etage ten aanzien van de huurster artikel 42a, lid 1 of lid 5, van de Wet van toepassing zou zijn, en dat daarom zijn beroep op de aftrekbeperking van artikel 36, lid 8, van de Wet faalt. Deze oordelen geven geen blijk van een onjuiste opvatting van die bepalingen en zijn voorts verweven met waarderingen van feitelijke aard, zodat zij voor het overige in cassatie niet op hun juistheid kunnen worden getoetst. 's Hofs oordelen zijn voorts niet onbegrijpelijk. Het middel faalt derhalve.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht, gelet op de inhoud van het procesdossier, termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het geding in cassatie redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep en veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 2.130,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is op 10 februari 1999 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Fleers, Pos, Beukenhorst en Monné, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Bolle, en op die datum in het openbaar uitgesproken.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt terzake van het door hem ingestelde beroep in cassatie een recht geheven van f 340,--.