ECLI:NL:HR:1999:AA2668

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 februari 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
33670
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. Stoffer
  • J. Zuurmond
  • F. Fleers
  • M. Pos
  • A. Beukenhorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over aftrekbare kosten voor verblijf in het buitenland en gelijkheidsbeginsel

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, die betrekking heeft op de hem opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1992. De aanslag was gebaseerd op een belastbaar inkomen van f 118.330,--. Na bezwaar tegen de aanslag, handhaafde de Inspecteur deze, waarna belanghebbende in beroep ging bij het Hof. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Inspecteur.

Belanghebbende heeft in cassatie aangevoerd dat de Inspecteur bij het vaststellen van de aftrekbare kosten voor verblijf in de Verenigde Staten, waar hij tijdelijk onderwijs gaf, onterecht lagere bedragen heeft gehanteerd dan hij zelf had opgegeven. De Inspecteur had de aftrek beperkt tot $ 10.290,--, terwijl belanghebbende $ 13.125,-- als aftrekbare kosten had opgevoerd. Dit betrof een geschil over de toepassing van de Resolutie van de Staatssecretaris van Financiën, die de bedragen voor verblijfskosten in het buitenland vaststelt.

De Hoge Raad oordeelt dat het Hof zich niet heeft uitgesproken over het betoog van belanghebbende dat de regeling voor verblijfskosten niet verfijnd genoeg is en dat dit leidt tot een ongelijke behandeling. De Hoge Raad stelt vast dat de regeling, die al sinds de jaren zestig bestaat, bedoeld is om belastingplichtigen te helpen bij het aantonen van extra uitgaven voor levensonderhoud tijdens verblijf in het buitenland. De Hoge Raad concludeert dat de klachten van belanghebbende niet tot cassatie kunnen leiden, omdat de regeling doelmatig is en de belastingplichtigen met zo min mogelijk administratieve rompslomp belast.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 22 augustus 1997 betreffende de hem voor het jaar 1992 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1992 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 118.330,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van de klachten 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Gedurende het onderhavige jaar, 1992, verbleef belanghebbende enige maanden in de stad Q (Verenigde Staten) om aan de A-school onderwijs te geven. Belanghebbende heeft bij zijn aangifte inkomstenbelasting voor het onderhavige jaar $ 13.125,-- (90 dagen maal $ 125,-- en 30 dagen maal $ 62,50) als aftrekbare kosten voor verblijf in mindering gebracht. De Inspecteur heeft de aftrek beperkt tot $ 10.290,-- (90 dagen maal $ 98,-- en 30 dagen maal $ 49,--), overeenkomstig de Resolutie van de Staatssecretaris van Financiën van 9 oktober 1992, BNB 1992/376 (hierna: de Resolutie). De door de Inspecteur gehanteerde bedragen zijn, zoals in de Resolutie voorgeschreven, afkomstig uit de door de Minister van Binnenlandse Zaken vastgestelde Tarieflijst, opgenomen in de bij het Reisbesluit 1971 behorende Reisbeschikking buitenland. Het Ministerie van Binnenlandse Zaken ontleent deze bedragen aan de tarieven welke de Verenigde Naties hanteert voor verblijfsvergoedingen van haar functionarissen. 3.2. Belanghebbende heeft voor het Hof betoogd dat voor een aantal grote steden in de Verenigde Staten, waaronder Q, de toepassing van het algemeen geldende dagtarief een onredelijke en onbillijke uitkomst tot gevolg heeft in vergelijking met de voor enkele andere grote steden afzonderlijk vastgestelde tarieven. Hiermee heeft belanghebbende klaarblijkelijk mede een beroep op het gelijkheidsbeginsel gedaan. De klacht dat het Hof zich omtrent dit betoog, dat in cassatie wordt herhaald, niet heeft uitgesproken, is gegrond. 3.3. Het betoog van belanghebbende komt erop neer dat de regeling niet verfijnd genoeg is, omdat weliswaar rekening is gehouden met de omstandigheid dat verblijfkosten in de Verenigde Staten in bepaalde grote steden aanzienlijk hoger zijn dan daarbuiten en in die grote steden onderling verschillen, maar dat voor andere grote steden, zoals Q, waar volgens belanghebbende ook sprake is van hogere verblijfkosten, geen afzonderlijk tarief is vastgesteld. 3.4. Het gaat hier om een reeds uit de jaren zestig stammende regeling, die aanvankelijk slechts gold voor wetenschappelijke onderzoekers die tijdelijk in het buitenland research verrichten, en later is uitgebreid tot onder meer personen in de situatie van belanghebbende. De regeling was en is kennelijk bedoeld om tegemoet te komen aan de problemen van bewijs rechtelijke aard waarvoor belastingplichtigen zich zien gesteld bij het aantonen van extra uitgaven voor levensonderhoud tijdens verblijf in het buitenland. Deze regeling laat uiteraard het wettelijke recht op aftrek van de werkelijke extra-uitgaven onverlet. Deze bewijsrechtelijke aard van de regeling rechtvaardigde onder de tot 1990 geldende wettelijke bepalingen van de inkomstenbelasting zonder meer dat werd aangesloten bij de gegevens over verblijfkosten in het buitenland die bekend zijn bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken. De onvermijdelijke onvolledigheid van die gegevens werd immers opgevangen door de steeds aanwezige mogelijkheid de werkelijke extra-kosten af te trekken. 3.5. Door de met ingang van 1990 in werking getreden wijzigingen in de inkomstenbelasting is de aard van de regeling enigszins veranderd en heeft zij mede een begunstigend karakter gekregen. In afwijking van het toen ingevoerde wettelijke systeem, waarin vergoedingen voor voedsel, drank en genotmiddelen zijn vrijgesteld maar voor die doeleinden door de werknemer zelf gedane uitgaven niet aftrekbaar zijn, is immers in de Resolutie de vanouds (ook) op dit punt bestaande symmetrie tussen vergoedingen en aftrekbare kosten gehandhaafd. Bij de toepassing van de Resolutie worden immers niet als vergoeding ontvangen beloningen tot het bedrag waarvoor zonder nader bewijs wordt aangenomen dat extra kosten zijn gemaakt, behandeld als onbelaste kostenvergoedingen. De belastingplichtige die wil aantonen dat zijn werkelijke kosten hoger zijn, wordt echter wel degelijk geconfronteerd met de wettelijke uitsluiting van de aftrek van kosten voor voedsel, drank en genotmiddelen, evenals met de overige in de artikelen 35 en 36 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 neergelegde beperkingen van de aftrekbaarheid van kosten. De onvermijdelijke onvolledigheid van de in de Resolutie opgenomen tarieven voor verblijf in het buitenland wordt daarom minder dan voorheen gerechtvaardigd door de bewijsrechtelijke aard van de regeling. 3.6. Niettemin moet ook thans worden geoordeeld dat voorzover uit de onvolledigheid van de gegevens een ongelijke behandeling voortvloeit, deze wordt gerechtvaardigd doordat het gaat om een op zichzelf doelmatige en de belastingplichtigen met zo weinig mogelijk administratieve rompslomp belastende regeling, waarbij ernaar is gestreefd de forfaitaire aftrekken zo goed als redelijkerwijs mogelijk is, af te stemmen op het werkelijke kostenniveau. Een verdere differentiatie van de tarieven dan door het Ministerie van Binnenlandse Zaken wordt gehanteerd, kan van de Staatssecretaris van Financiën in redelijkheid niet worden gevergd. Van een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling is hier geen sprake. In zoverre kunnen de klachten derhalve niet tot cassatie leiden. 3.7. Voor het overige kunnen de klachten evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 10 februari 1999 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond, Fleers, Pos en Beukenhorst, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Bolle, en op die datum in het openbaar uitgesproken.