ECLI:NL:HR:1999:AA2667

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 februari 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
33504
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. Stoffer
  • J. Zuurmond
  • M. Fleers
  • P. Pos
  • A. Beukenhorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen uitspraak Gerechtshof inzake naheffingsaanslag loonbelasting X BV

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 5 juni 1997. De zaak betreft een naheffingsaanslag loonbelasting/premie volksverzekeringen die aan X BV is opgelegd over het tijdvak van 1 januari 1990 tot en met 31 december 1992. De naheffingsaanslag bedroeg f 363.628,-- aan enkelvoudige belasting, zonder verhoging. Na bezwaar van belanghebbende heeft de Inspecteur de aanslag gehandhaafd, waarna belanghebbende in beroep ging bij het Hof. Het Hof heeft de aanslag vernietigd, wat leidde tot het cassatieberoep van de Staatssecretaris.

In cassatie is vastgesteld dat belanghebbende, een werkmaatschappij van concern B, een sleepdienst-, bergings- en transportonderneming exploiteert. De schepen C en D, die door belanghebbende worden gebruikt, zijn zeeschepen in de zin van de Zeebrievenwet. Het Hof oordeelde dat de schepen formeel en feitelijk voor de vaart op zee inzetbaar zijn, wat leidde tot de conclusie dat belanghebbende als inhoudingsplichtige moet worden aangemerkt die het zeescheepvaartbedrijf onder Nederlandse vlag daadwerkelijk uitoefent.

De Hoge Raad heeft de middelen van de Staatssecretaris verworpen. Het Hof had geen schending van de wet begaan door te oordelen dat de faciliteit voor de zeevaart van toepassing was, ook al waren de schepen in het relevante tijdvak niet of slechts beperkt op zee ingezet. De Hoge Raad oordeelde dat de Staatssecretaris niet kon volstaan met een beroep op het stelsel van de loonbelastingwetgeving, aangezien de werkwijze van belanghebbende niet in strijd was met de strekking van de faciliteit. De Staatssecretaris werd veroordeeld in de proceskosten van het geding in cassatie.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 5 juni 1997 betreffende de aan X BV te Z opgelegde naheffingsaanslag loonbelasting/premie volks- verzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1990 tot en met 31 december 1992 een naheffingsaanslag loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd ten bedrage van f 363.628,-- aan enkelvoudige belasting, zonder verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak door de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft de uitspraak en de naheffingsaanslag vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.2. Geding in cassatie De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld en daarbij drie middelen voorgesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft een vertoogschrift ingediend en heeft de zaak doen toelichten door Mr. L.F. van Kalmthout, advocaat te Rotterdam.
3. Beoordeling van de middelen 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende, een werkmaatschappij van het concern B, exploiteert een sleepdienst-, bergings- en transportonderneming. Van haar daartoe gebruikte schepen waren de C en de D zeeschepen in de zin van de Zeebrievenwet. De C is in het onderwerpelijke tijdvak eenmaal ingezet op zee, de D heeft driemaal werkzaamheden verricht in buitenlandse havens. De werkzaamheden van belanghebbende vinden overigens voornamelijk plaats op binnenwateren. In de jaren 1990, 1991 en 1992 - het tijdvak van naheffing - heeft belanghebbende steeds in de maand december ten aanzien van de bij haar in dienstbetrekking zijnde bemanningsleden van de C en de D achteraf verrekeningsbijdragen zeevaart ingevolge artikel III van de Wet faciliteit voor de zeevaart doen berekenen. Tevens werd op dat moment de loonbelasting over de maandelijkse lonen van de bemanningsleden herrekend met toepassing van de regeling van artikel 17, lid 4, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet). 3.2. Het Hof heeft aannemelijk geoordeeld dat de onderhavige door belanghebbende in het kader van haar bedrijf of onderneming geëxploiteerde zeeschepen formeel en feitelijk voor de vaart op zee inzetbaar worden gehouden, zulks met het oog op de omstandigheid dat met die schepen in voorkomende gevallen direct werkzaamheden op zee dienen te kunnen worden verricht. Uitgaande van dit oordeel, dat als van feitelijke aard moet worden geëerbiedigd in cassatie, heeft het Hof, nu buiten geschil was dat overigens aan de daartoe gestelde eisen is voldaan, zonder schending van het bepaalde in artikel 17, leden 4 en 7, van de Wet kunnen oordelen dat belanghebbende moet worden aangemerkt als een inhoudingsplichtige die het zeescheepvaartbedrijf hier te lande daadwerkelijk uitoefent onder Nederlandse vlag in de zin van evengenoemd artikel. 3.3. Het Hof behoefde zich van dit oordeel niet te laten weerhouden door de omstandigheid dat de onderhavige zeeschepen in het van belang zijnde tijdvak niet of slechts in beperkte mate feitelijk voor de vaart op zee zijn ingezet. Anders dan in middel I bepleit, bevat artikel 17 van de Wet niet enigerlei beperking in die zin dat de daarin geregelde faciliteit voor de zeevaart slechts van toepassing kan zijn indien en voorzover een zeeschip dat voor de vaart op zee inzetbaar wordt gehouden in een bepaalde mate daadwerkelijk op zee is ingezet. 3.4. Voorzover middel I erover klaagt dat het Hof bij de beantwoording van de vraag of de faciliteit van toepassing is, in plaats van te beoordelen of belanghebbende zelf aan alle voorwaarden voldoet, heeft onderzocht of met betrekking tot een ander onderdeel van het concern waartoe belanghebbende behoort aan de voorwaarden is voldaan, mist het feitelijke grondslag. Het Hof heeft immers slechts ten aanzien van belanghebbende onderzocht of aan de eisen voor toepassing van de faciliteit is voldaan. Daarbij heeft het Hof zonder schending van enige rechtsregel belang mogen hechten aan de aard van het concern waartoe belanghebbende behoort, welk concern zich blijkens de gedingstukken op internationale schaal bezighoudt met de zeescheepvaart, met name (eveneens) het verrichten van sleep- en bergingsactiviteiten. Het Hof heeft hier kennelijk op het oog dat onder die omstandigheden een zekere samenwerking van belanghebbende met andere tot het concern behorende werkmaatschappijen voor de hand ligt. Middel I wordt derhalve tevergeefs voorgesteld. 3.5. In middel III wordt betoogd dat naar het stelsel van de Wet het bedrag van in te houden en af te dragen loonbelasting moet worden bepaald aan de hand van de op het inhoudingstijdstip geldende bepalingen en dat een inhoudingsplichtige niet achteraf eigenmachtig naar zijn inzicht teveel ingehouden en afgedragen loonbelasting mag verrekenen met inhoudingen over latere tijdvakken. Dit op zichzelf voor het wettelijke stelsel van de loonbelasting juiste betoog kan de Staatssecretaris echter niet baten. Nog daargelaten dat dit stelsel in de praktijk niet altijd strikt wordt gevolgd - in de Handleiding voor loonbelasting en premieheffing werd en wordt toegestaan (tot en met 1996 met vergunning van de inspecteur) foutieve inhoudingen binnen het kalenderjaar te herstellen -, voor de onderhavige faciliteit voor de zeescheepvaart was op een zo oneigenlijke manier gebruik gemaakt van de loonbelastingwetgeving dat het uit oogpunt van een redelijke uitvoering van de Wet faciliteit voor de zeevaart niet aangaat met een beroep op het stelsel van de loonbelastingwetgeving aan de door belanghebbende gevolgde werkwijze, die geenszins tekort doet aan de strekking van de faciliteit, effect te ontzeggen. 3.6. Middel II kan niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing De Hoge Raad: - verwerpt het beroep, en - veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 5.680,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is op 17 februari 1999 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond, Fleers, Pos en Beukenhorst, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Dekker- Barendse, en op die datum in het openbaar uitgesproken.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt terzake van het instellen van het beroep een griffierecht geheven van f 340,--.