ECLI:NL:HR:1999:AA2640

Hoge Raad

Datum uitspraak
3 februari 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
33176
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. Stoffer
  • J. Zuurmond
  • F. Fleers Pos
  • M. Monné
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van naheffingsaanslag overdrachtsbelasting en toepassing vrijstelling

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 februari 1999 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting. De belanghebbende, X, had een naheffingsaanslag van f 54.690,-- opgelegd gekregen na de verkrijging van een onroerende zaak. De Inspecteur had de aanslag gehandhaafd, maar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch had deze aanslag vernietigd en verminderd. De belanghebbende stelde beroep in cassatie in tegen de uitspraak van het Hof.

De Hoge Raad oordeelde dat de vraag of het rundveebedrijf van de vader van de belanghebbende door hem was voortgezet, ontkennend was beantwoord door het Hof. Het Hof had geoordeeld dat de belanghebbende geen vee of inventarisgoederen had overgenomen, maar uitsluitend onroerende zaken. De Hoge Raad kwam echter tot de conclusie dat de feiten erop wijzen dat de belanghebbende de ondernemingsactiviteiten op boerderij 2 onveranderd had voortgezet, wat vereist is voor de toepassing van de vrijstelling van overdrachtsbelasting.

De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en de naheffingsaanslag, en veroordeelde de Staatssecretaris van Financiën in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van de voortzetting van een zelfstandig deel van een onderneming voor de toepassing van de vrijstelling van overdrachtsbelasting, en dat de omstandigheden van de zaak in overeenstemming zijn met het doel van de vrijstelling.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 17 december 1996 betreffende na te melden aan hem opgelegde naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting.
1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is terzake van de verkrijging van een onroerende zaak een naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting opgelegd ten bedrage van f 54.690,--, met een verhoging van - na ambtshalve verleende kwijtschelding - 25 percent, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd . Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag ten bedrage van f 54.690,-- zonder verhoging. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend. De Advocaat-Generaal Moltmaker heeft op 14 april 1998 geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het Hof, van de uitspraak van de Inspecteur en van de naheffingsaanslag. De Staatssecretaris van Financiën heeft een schriftelijke reactie op de conclusie gegeven
3. Beoordeling van de middelen 3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbendes vader exploiteert te Z een rundveebedrijf (hierna: boerderij 1), bestaande uit het houden van melkkoeien en tot 31 juli 1986 het opfokken van jonge dieren voor de aanvulling van het melkkoeienbestand. Bij akte van 31 juli 1986 kocht de vader een boerderij te Q (hierna: boerderij 2) met inventaris, 40 melkkoeien en een melkquotum. De beide boerderijen zijn ongeveer 30 kilometer van elkaar verwijderd. Direct na de verkrijging bracht de vader het houden van melkvee onder op boerderij 1 en de verzorging van het overige vee (het jongvee en de droogstaande koeien) op boerderij 2. De inventaris, de 40 melkkoeien alsmede het melkquotum van boerderij 2 werden daartoe overgebracht naar boerderij 1; het op boerderij 1 op 31 juli 1986 aanwezige en het nadien geboren jongvee werd overgebracht naar boerderij 2. Bij akte van 29 december 1986 verkocht de vader aan belanghebbende voor een bedrag van f 976.500,-- boerderij 2, zonder vee en inventarisgoederen. Op boerderij 2 bevonden zich op die datum 95 stuks jongvee en 20 droogstaande koeien, eigendom van belanghebbendes vader. Belanghebbende heeft zich na de overdracht beziggehouden met het tegen vergoeding opfokken en inscharen van vee ten behoeve van het melkkoeienbedrijf van zijn vader. Voorts heeft hij gedurende korte tijd, tot behoud van het mestquotum en zijn hinderwetverguning, voor eigen risico op beperkte schaal varkens gehouden. Hij heeft voor eigen rekening verschillende werktuigen aangeschaft. Vanaf de datum van overdracht is belanghebbende voor de inkomstenbelasting aangemerkt als ondernemer en voert hij een eigen boekhouding. Hij heeft steeds een positief resultaat geboekt. Belanghebbende heeft terzake van de verkrijging van boerderij 2, met uitzondering van het woonhuis, een beroep gedaan op de vrijstelling van overdrachtsbelasting van art. 15, lid 1, letter b, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: de vrijstelling). De Inspecteur heeft de toepassing van deze vrijstelling geweigerd en heeft een naheffingsaanslag opgelegd. 3.2 Het Hof heeft geoordeeld dat de vraag of het rundveebedrijf van belanghebbendes vader voor een gedeelte dat een zelfstandige onderneming kon vormen wat de bedrijfsvoering betreft door belanghebbende is voortgezet, ontkennend moet worden beantwoord. Dit oordeel is door het Hof gegrond op de omstandigheid dat belanghebbende van zijn vader geen vee of inventarisgoederen, maar uitsluitend onroerende zaken heeft overgenomen en zich na de overname heeft toegelegd op het verzorgen van vee van zijn vader en, niet zoals deze deed, van eigen vee. 3.3 Dit oordeel wordt terecht door het eerste middel bestreden. De vaststaande feiten laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat vóór de overdracht aan belanghebbende boerderij 1 en boerderij 2 twee zelfstandige onderdelen van de onderneming van belanghebbendes vader vormden en dat belanghebbende na de overdracht de ondernemingsactiviteiten op boerderij 2 onveranderd heeft voortgezet (evenals zijn vader die op boerderij 1). Dan is sprake van voortzetting van een zelfstandig deel van een onderneming zoals vereist voor toepassing van de vrijstelling. Dat belanghebbende op boerderij 2 vee van zijn vader verzorgt en niet, zoals deze deed, eigen vee zodat het vee, zoals het Hof klaarblijkelijk beslissend heeft geacht, bedrijfseconomisch een andere plaats in belanghebbendes onderneming inneemt dan tevoren in de onderneming van zijn vader, doet daaraan niet af, nu het evenals tevoren nog steeds uitsluitend gaat om verzorging van vee ten behoeve van boerderij 1, voorheen het andere zelfstandige deel van de onderneming. 3.4 Voor de in 3.3 aanvaarde uitleg van de vrijstelling pleit dat het strookt met het in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.1.1 weergegeven doel van de vrijstelling deze ook in dit geval van toepassing te achten. De situatie is voorts vergelijkbaar met gevallen waarin wegens financieringsproblemen van het kind de ouder een deel van de onroerende zaken voorlopig niet in eigendom overdraagt maar aan hem verhuurt of verpacht. Blijkens de in de conclusie onder 2.3.4 en 2.3.5 aangehaalde passages uit de wetsgeschiedenis en de Toelichting overdrachtsbelasting is aanvaard dat die omstandigheid niet aan het doel versnippering te voorkomen en derhalve aan toepassing van de vrijstelling in de weg behoeft te staan. 3.5 De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. Het tweede middel behoeft geen behandeling. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
4.Proceskosten De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing De Hoge Raad - vernietigt de uitspraak van het Hof behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten, alsmede de uitspraak van de Inspecteur en de naheffingsaanslag, - veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de kant van belanghebbende, vastgesteld op f 2.840,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en - gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 300,--.
Dit arrest is op 3 februari 1999 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond, Fleers Pos en Monné, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier De Bruin, en op ie datum in het openbaar uitgesproken.