gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 19 mei 1995 betreffende de aan X opgelegde aanslag in het recht van successie terzake van haar verkrijging uit de nalatenschap van A, overleden op 19 december 1989.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is terzake van bovenvermelde verkrijging een aanslag in het recht van successie opgelegd naar een verkrijging van f 163.135,-- , welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag, berekend naar een verkrijging van f 95,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft een vertoogschrift ingediend. De Advocaat-Generaal Moltmaker heeft op 28 juni 1996 geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het Hof, tot vernietiging van de uitspraak van de Inspecteur op het bezwaarschrift en tot vermindering van de aan belanghebbende opgelegde aanslag in het successierecht tot een bedrag van ƒ 3.904,--.
3. Beoordeling van het middel 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Bij notariële akten van 31 december 1987, 12 april 1988 en 19 juni 1989 heeft erflaatster erkend aan belanghebbende telkens ƒ 50.000,-- schuldig te zijn. Erflaatster verbond zich over de schuldig erkende bedragen jaarlijks zes percent rente te betalen. De schulden waren te allen tijde aflosbaar, doch eerst opeisbaar bij overlijden van de erflaatster. Er is geen rente betaald. Bij akte van 12 april 1988 heeft erflaatster aan belanghebbende de economische eigendom van een woonhuis overgedragen voor een koopprijs van ƒ 150.000,--. Belanghebbende bleef de koopsom schuldig. Er is geen rente betaald. 3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende voldoende aannemelijk maakt dat erflaatster met de schenkingen heeft beoogd de koopsom voor het verkochte woonhuis te compenseren, zodat niet gezegd kan worden dat erflaatster tot haar overlijden op 19 december 1989 het genot heeft gehad van de door haar bij wege van schenking schuldig erkende bedragen, als bedoeld in artikel 10 van de Successiewet 1956. Het heeft daartoe redengevend geacht dat het totaal van de bij wege van schenking schuldig erkende bedragen gelijk is aan de koopsom voor het woonhuis, dat de schenkingen en de overdracht zich in een betrekkelijk korte periode hebben voltrokken en dat zowel op de vordering als op de schuldig erkende bedragen rentebetalingen achterwege zijn gebleven. 3.3. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat, ook in de opvatting dat geen compensatie zou hebben plaatsgevonden, erflaatster vanaf het tijdstip van de laatste schenking tot haar overlijden een vordering en een schuld tot hetzelfde bedrag en met hetzelfde rentepercentage had en dat ook dan niet gezegd kan worden dat erflaatster door geen rente op de schuld te betalen per saldo tot haar overlijden het genot van de schuldig erkende bedragen heeft gehad. 3.4. Anders dan in het eerste onderdeel van het middel onder meer wordt betoogd, heeft ook naar het tot 1 januari 1992 geldende recht de schuldenaar wiens schuld niet opeisbaar is de bevoegdheid tot verrekening, mits - zoals ten aanzien van de eerst bij haar overlijden opeisbare schuld van erflaatster het geval was - die schuld aflosbaar is en zijn vordering afdwingbaar. 3.5. Het eerste onderdeel van het middel slaagt evenwel voorzover daarin het oordeel van het Hof dat aannemelijk is dat erflaatster met de schenkingen heeft beoogd de koopsom te compenseren, met welk oordeel het Hof tot uitdrukking heeft gebracht dat erflaatster zich terzake van de schenkingen en de koopsom tegenover belanghebbende op compensatie heeft beroepen, als onbegrijpelijk wordt bestreden. Zonder nadere, door het Hof niet gegeven, motivering valt immers, zoals nader uiteengezet in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.2.11. en 2.2.12., niet in te zien dat de in de tweede en derde volzin van rechtsoverweging 2.1. van het Hof vermelde feiten dit oordeel kunnen dragen.
3.6. Het tweede onderdeel van het middel keert zich tegen het in 3.3. weergegeven oordeel van het Hof. Dit onderdeel slaagt op de gronden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.3.4. 3.7. De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een onderzoek in volle omvang. Daarbij verdient opmerking dat als het Hof tot het oordeel komt dat geen compensatie heeft plaatsgevonden de berekening van het verschuldigde successierecht dient te luiden zoals vermeld onder 2.1.5. in de conclusie van de Advocaat-Generaal.
4. Proceskosten De Hoge Raad vindt aanleiding de Staatssecretaris van Financiën te veroordelen in de kosten van het geding in cassatie. De vraag of in verband met de behandeling van het geding voor het Hof aan belanghebbende een vergoeding voor proceskosten dient te worden toegekend, zal door het verwijzingshof moeten worden beoordeeld.
5. Beslissing De Hoge Raad: - vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, - verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest, - veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende vastgesteld op f 1.420,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, - wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden, en ·bepaalt dat door de Griffier van de Hoge Raad aan de Staatssecretaris van Financiën wordt terugbetaald het terzake van de vervanging van de mondelinge uitspraak bij het Hof gestorte bedrag van ƒ 150,--.
Dit arrest is op 3 februari 1999 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Fleers, Pos, Beukenhorst en Monné, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier De Bruin, en op die datum in het openbaar uitgesproken.