gewezen op het beroep in cassatie van de erven van X (hierna: de erflater) te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 21 januari 1997 betreffende de hun voor het jaar 1987 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan erflater is voor het jaar 1987 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 404.613,--, waarvan een bedrag van ƒ 156.780,-- belast naar het tarief van artikel 57, lid 4, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1987), welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbenden zijn tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 404.400,--, waarvan een bedrag van ƒ 156.567,-- belast naar het tarief van artikel 57, lid 4, van de Wet. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. <? Nr. 33.081
> 2. Geding in cassatie Belanghebbenden hebben tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden. De Advocaat-Generaal Van den Berge heeft op 16 september 1998 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: In 1986 richtte erflater J BV op. Ter voldoening aan zijn stortings-verplichting op de 2.300 bij hem geplaatste gewone aandelen van nominaal ƒ 100,-- bracht erflater in J B.V. zijn aandelen in vier vennootschappen in. Op deze aandelenfusie (hierna: de fusie) werd artikel 40 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1986; hierna: de Wet) toegepast. In het onderhavige jaar (1987) heeft erflater 766 aandelen J B.V. verkocht aan een derde. De Inspecteur heeft ter zake van deze verkoop winst uit aanmerkelijk belang begrepen in het belastbare inkomen van erflater.
3.2. Voor het Hof was tussen partijen in geschil of de verkrijgingsprijs van de aandelen J B.V. afzonderlijk per aandeel moet worden vastgesteld op basis van de historische verkrijgingsprijs van elk bij de fusie ingebracht aandeel en met toepassing van de regel van artikel 5 van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 1964 (tekst 1987; hierna: het Uitvoeringsbesluit), dan wel of de verkrijgingsprijs van de aandelen J B.V. moet worden gesteld op de gemiddelde verkrijgingsprijs van de bij de fusie ingebrachte aandelen.
3.3. Het Hof heeft geoordeeld: dat bij de fusie geen sprake is geweest van individuele ruil van aandelen; dat de ingebrachte aandelen tezamen op één ondeelbaar moment zijn geruild voor de nieuw uitgegeven aandelen; dat daarom de bij deze aandelenruil verkregen aandelen J B.V. slechts een gezamenlijke verkrijgingsprijs hebben en een daarvan af te leiden gemiddelde verkrijgingsprijs per aandeel; dat de in artikel 5 van het Uitvoeringsbesluit neergelegde liforegel na de fusie niet doorwerkt; dat de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 40 van de Wet en die van artikel 21a van het Besluit op de inkomstenbelasting 1941 geen steun bieden aan de stelling van belanghebbenden dat de evenbedoelde liforegel wel doorwerkt na de fusie; dat de tekst van artikel 40, lid 2 (bedoeld is lid 3), van de Wet, sprekende over de verkrijgingsprijs van de in het kader van de fusie vervreemde aandelen, aan de hiervóór weergegeven oordelen niet in de weg staat, aangezien in het onderhavige geval geen sprake is van een voor alle in het kader van de fusie vervreemde aandelen gelijke verkrijgingsprijs, maar juist van verschillende verkrijgingsprijzen.
3.4. De voorgestelde middelen van cassatie betogen dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de verkrijgingsprijs van nieuw verworven aandelen in het kader van een aandelenfusie op een gemiddelde verkrijgingsprijs moet worden gesteld als sprake is van een voor alle in het kader van de fusie vervreemde aandelen verschillende verkrijgingsprijs en dat de in artikel 5 van het Uitvoeringsbesluit neergelegde liforegel door de toepassing van artikel 40 van de Wet ten aanzien van de vervangende aandelen geheel betekenis mist.
3.5. Uit de in de punten 3.1 tot en met 3.3 en 4.1 tot en met 4.3 van de conclusie van het Openbaar Ministerie weergegeven ontstaansgeschiedenis van artikel 40 van de Wet blijkt als bedoeling van de wetgever dat in een geval als het onderhavige, waarin de bij de fusie verkregen aandelen behoorden tot een aanmerkelijk belang als bedoeld in artikel 39, lid 3, van de Wet, de verkrijgingsprijs van de bij de fusie verworven aandelen wordt gesteld op een evenredig deel van de verkrijgings- prijs van de in het kader van de fusie vervreemde aandelen en dat de regel van artikel 5 van het Uitvoeringsbesluit na de fusie niet doorwerkt. Het in artikel 40, lid 3, tweede volzin, gebruikte begrip verkrijgingsprijs van de in het kader van de fusie vervreemde aandelen, dat niet nader is omschreven, moet naar die bedoeling van de wetgever worden uitgelegd. De middelen falen derhalve.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 3 februari 1999 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter en de raadsheren Van Brunschot, Van Vliet, Hammerstein en Van Amersfoort, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.