ECLI:NL:HR:1999:AA2629

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 november 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
34702
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • Van Brunschot
  • Hammerstein
  • Van Amersfoort
  • Lourens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over navorderingsaanslag vennootschapsbelasting en verliesverrekening

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 november 1999 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X I B.V. tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam. De zaak betreft een navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting over het jaar 1989, waarbij de belanghebbende aanvankelijk was aangeslagen naar een belastbaar bedrag van f 787.905,--. Dit bedrag was later verminderd tot nihil door terugwenteling van een verlies. Echter, de Inspecteur legde opnieuw een navorderingsaanslag op naar hetzelfde belastbare bedrag, met een verhoging van de nagevorderde belasting van honderd procent, waarvan de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag kwijtschelding tot vijftig procent verleende. Na bezwaar van de belanghebbende handhaafde de Inspecteur de navorderingsaanslag en verleende hij algehele kwijtschelding van de verhoging.

De belanghebbende ging in beroep bij het Hof, dat de uitspraak van de Inspecteur bevestigde. Hierop heeft de belanghebbende cassatie ingesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft het cassatieberoep bestreden. De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de belanghebbende voor de heffing van vennootschapsbelasting over het jaar 1992 aangifte deed van een negatief belastbaar bedrag, wat leidde tot een aanslag van nihil. De Inspecteur heeft vervolgens een navorderingsaanslag opgelegd, omdat bleek dat de belanghebbende over het jaar 1992 geen verlies had geleden.

Het Hof oordeelde dat de terugwenteling van het verlies over 1992 naar het onderhavige jaar een ambtelijk verzuim vormde, maar dat dit niet relevant was voor de navordering. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en stelde dat indien twee feiten elk voor zich grond opleveren voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, dit niet in de weg staat aan navordering, zelfs als één van die feiten de inspecteur bekend was. De Hoge Raad verwerpt uiteindelijk het beroep van de belanghebbende en acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X I B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 12 augustus 1998 betreffende na te melden navorderingsaanslag in de vennootschapbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Belanghebbende is aanvankelijk voor het jaar 1989 in de vennootschapsbelasting aangeslagen naar een belastbaar bedrag van f 787.905,--. Dit belastbare bedrag is bij beschikking van 31 december 1993 wegens terugwenteling van een verlies verminderd tot nihil. Vervolgens is aan belanghebbende over het jaar 1989 een navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van (wederom) f 787.905,--, met een verhoging van de nagevorderde belasting van honderd percent, van welke verhoging de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag kwijtschelding tot op vijftig percent heeft verleend. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij gezamenlijke uitspraak de navorderingsaanslag gehandhaafd en van de verhoging algehele kwijtschelding verleend.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak in zoverre heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr P.S. Kamminga, advocaat te ’s-Gravenhage.
3. Beoordeling van de klacht
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende heeft voor de heffing van vennootschapsbelasting over het jaar 1992 aangifte gedaan van een belastbare winst van negatief f 3.221.077,--. Conform haar aangifte is aan belanghebbende over dat jaar een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd van nihil.
Van het over het jaar 1992 aangegeven verlies heeft de Inspecteur f 3.162.510,-- teruggewenteld naar de jaren 1989, 1990 en 1991. In dat kader heeft hij bij beschikking van 31 december 1993 de aanvankelijk aan belanghebbende over het jaar 1989 - conform haar aangifte – opgelegde aanslag verminderd tot een aanslag van nihil.
Nadat de Inspecteur was gebleken dat belanghebbende over het jaar 1992 in het geheel geen verlies had geleden, heeft hij aan belanghebbende over dat jaar een navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting, alsmede de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld: dat belanghebbendes beroep voorzover zij heeft bedoeld te stellen dat geen sprake van navordering kan zijn, omdat reeds de - naar tussen partijen niet in geschil is: foutieve - terugwenteling van het verlies over 1992 naar het onderhavige jaar een ambtelijk verzuim vormt, dient te worden verworpen; dat in het onderhavige geval niet relevant is op welke wijze het ten onrechte gepresenteerde verlies over 1992 vervolgens in de diverse jaren in aanmerking is genomen bij de belastingheffing van belanghebbende; dat immers, voorzover de foutieve verliesverrekening al kan worden aangemerkt als een ambtelijk verzuim, zij niet het feit vormt, dat grond opleverde voor het vermoeden dat de aanslag voor het onderhavige jaar tot een te laag bedrag was vastgesteld.
De klacht, die tegen deze oordelen opkomt, betoogt dat het Hof heeft miskend dat in het onderhavige geval van verliesverrekening met de belastbare winst van het onderhavige jaar reeds hierom geen sprake kon zijn, omdat het gepretendeerde verlies was geleden door een eerst met ingang van 1992 met belanghebbende in een fiscale eenheid gevoegde dochtermaatschappij van belanghebbende. Het is, aldus het middel, mitsdien aan een ambtelijk verzuim van de Inspecteur te wijten dat de aanslag, zoals deze na de beschikking van 31 december 1993 luidde, tot een te laag bedrag is vastgesteld.
Dit betoog kan niet tot cassatie leiden. Indien twee los van elkaar staande feiten elk voor zich grond opleveren voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld en één van die feiten de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, staat laatstbedoelde omstandigheid er niet aan in de weg dat de belasting wordt nagevorderd op grond van het andere feit (Hoge Raad 4 mei 1988, nr. 25370, BNB 1988/209). Dit geldt ook wanneer wordt nagevorderd ter zake van de terugwenteling van een verlies dat niet of slechts gedeeltelijk blijkt te bestaan, indien de terugwenteling van dat verlies als zodanig in strijd was met de te dier zake geldende regels.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 17 november 1999 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van Brunschot, Hammerstein, Van Amersfoort en Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.