ECLI:NL:HR:1999:AA2627

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 november 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
34237
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • A. van Brunschot
  • W. Hammerstein
  • H. van Amersfoort
  • L. Lourens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over aanslag vennootschapsbelasting en overgangsregeling Wet Belastingherziening 1950

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 november 1999 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam. De zaak betreft een aanslag in de vennootschapsbelasting die was opgelegd aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. voor het jaar 1993. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de aanslag, die na vermindering door de Inspecteur was vastgesteld op een belastbaar bedrag van f 65.940,--. Het Hof had de aanslag vervolgens vernietigd en deze verlaagd tot nihil, waarop de Staatssecretaris in cassatie ging.

De kern van het geschil lag in de vraag of de belanghebbende recht had op een vrijstelling op basis van de overgangsregeling van artikel III, onderdeel B, van de Wet van 12 december 1991, Stb. 697, in relatie tot artikel 10 van de Wet Belastingherziening 1950. Het Hof had geoordeeld dat de bepalingen in artikel 10, lid 2, van de Wet Bhz. 1950 niet als een voorwaarde onder de overgangsregeling konden worden aangemerkt. Dit oordeel werd door de Hoge Raad bevestigd, waardoor het eerste middel van de Staatssecretaris faalde.

Daarnaast betoogde de Staatssecretaris dat de uitzondering van artikel III, onderdeel B.2.b, van toepassing was, omdat de belanghebbende de woningen in 1992 had verkregen. Het Hof had echter geoordeeld dat de woningen die op 31 december 1991 in aanbouw waren, als reeds verkregen moesten worden aangemerkt. Ook dit oordeel werd door de Hoge Raad onderschreven, waardoor het tweede middel eveneens faalde.

De Hoge Raad concludeerde dat de uitspraak van het Hof juist was en verwierp het beroep van de Staatssecretaris. De proceskosten werden niet toegewezen, aangezien de Hoge Raad geen termen aanwezig achtte voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 25 februari 1998 betreffende na te melden aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1993 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van f 65.940,--.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot nihil. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende is opgericht op 28 juni 1991 en heeft ten doel de verkrijging, het beheer en de vervreemding van na 1 juli 1945 met subsidie gebouwde woningen en het deelnemen in en de directie voeren over andere ondernemingen met gelijk of aanverwant doel. Bij voorlopige koopovereenkomsten van 21 juni 1991 en 27 juni 1991 kocht belanghebbende bouwgrond voor een tweetal projecten waarvoor belanghebbende, bij beschikkingen van 25 oktober 1991, als bouwgegadigde is toegelaten tot de Beschikking bijdrage ineens nieuwe vrije sectorwoningen. Een van de voorwaarden voor de toelating was dat de bouw binnen zes maanden na de toelating zou zijn gevorderd tot de bovenkant van de begane-grondvloer. De bouw van de woningen is gestart op 14 november 1991 en was op 28 januari 1992 gevorderd tot de bovenkant van de begane-grondvloer.
3.2. Voor het Hof was tussen partijen in geschil of belanghebbende, gelet op de overgangsregeling van artikel III, onderdeel B, van de Wet van 12 december 1991, Stb. 697, nog recht heeft op de vrijstelling die was vervat in artikel 10 van de Wet Belastingherziening 1950 (hierna: Wet Bhz. 1950).
3.3. Het eerste middel richt zich tegen het oordeel van het Hof dat hetgeen in artikel 10, lid 2, van de Wet Bhz. 1950 is opgenomen met betrekking tot het aantal tot het vermogen behorende woningen niet een voorwaarde is als bedoeld in de hiervóór onder 3.2 genoemde overgangsregeling. Dat oordeel is echter juist, zodat het middel faalt.
3.4. In het tweede middel stelt de Staatssecretaris zich op het standpunt dat in het onderhavige geval de uitzondering van artikel III, onderdeel B.2.b, van de Wet van 12 december 1991, Stb. 697, van toepassing is nu belanghebbende bij de voltooiing van de woningen in 1992 deze woningen heeft verkregen. ’s Hofs oordeel, inhoudende dat een redelijke toepassing van de overgangsregeling meebrengt dat de op 31 december 1991 in aanbouw zijnde woningen worden aangemerkt als reeds op die datum verkregen woningen, is echter juist. Het tweede middel faalt derhalve ook.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 17 november 1999 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van Brunschot, Hammerstein, Van Amersfoort en Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.