ECLI:NL:HR:1999:AA2622

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 november 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
34681
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • Van Brunschot
  • Van Vliet
  • Hammerstein
  • Van Amersfoort
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen uitspraak Gerechtshof over vennootschapsbelastingaanslag aan X B.V.

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage van 4 augustus 1998. De zaak betreft een aanslag in de vennootschapsbelasting die aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. is opgelegd voor het jaar 1991. De aanslag, die was vastgesteld op een belastbaar bedrag van f 10.000,--, werd na bezwaar door de Inspecteur gehandhaafd. X B.V. ging in beroep bij het Hof, dat de uitspraak van de Inspecteur vernietigde en de aanslag verminderde tot nihil. De Staatssecretaris van Financiën stelde hiertegen cassatie in.

In cassatie werd vastgesteld dat X B.V. deel uitmaakt van het Finse A-concern, dat zich bezighoudt met mijnbouw. De aandelen in X B.V. worden gehouden door B Inc., een dochteronderneming van C, beide gevestigd in Finland. X B.V. heeft alle aandelen in D PtY, gevestigd in Australië, en fungeert als tussenhoudster. Voor het boekjaar 1991 had X B.V. een belastbare winst van f 10.000,-- aangegeven. De verwerving van D werd deels gefinancierd met een lening van f 41.659.349,-- van een Finse groepsmaatschappij, waarvan de rente in aanmerking werd genomen als kosten.

Het Hof had geoordeeld dat de rente als aftrekpost moest worden beschouwd op basis van artikel 11, lid 5, van het Verdrag tussen Nederland en Finland ter voorkoming van dubbele belasting. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de rente verschuldigd door de Finse groepsmaatschappij in Finland aan belasting was onderworpen, waardoor de rente aftrekbaar was. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep van de Staatssecretaris en veroordeelde hem in de proceskosten van X B.V. tot een bedrag van f 1.420,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage van 4 augustus 1998 betreffende na te melden aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1991 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van f 10.000,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat de uitspraak van de Inspecteur heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot nihil. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen ‘s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van het middel van cassatie
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende maakt deel uit van het Finse A-concern. Het concern bestaat uit ondernemingen die zich bezighouden met mijnbouw. De aandelen in belanghebbende worden gehouden door B Inc., een dochter van C, welke beide vennootschappen gevestigd zijn in Finland. Belanghebbende bezit alle aandelen in D PtY (hierna: D), gevestigd te Australië, en fungeert ter zake van laatstgenoemde vennootschap als tussenhoudster, waarvoor met de belastingdienst, ter meerdere zekerheid over de toepassing van de deelnemingsvrijstelling, een afspraak is gemaakt (in de vorm van een zogenoemde ruling). In overeenstemming met deze afspraak is door belanghebbende over het onderhavige boekjaar, 1991, een belastbare winst aangegeven van f 10.000,--.
3.1.2. Belanghebbende heeft de verwerving van D voor een deel gefinancierd met een langlopende lening van f 41.659.349,--, verstrekt door een in Finland gevestigde groepsmaatschappij. De op deze lening verschuldigde interest is van jaar tot jaar schuldig gebleven. Over 1991 is te dier zake een rente in aanmerking genomen van f 3.075.714,--, die – in overeenstemming met de aangifte vennootschapsbelasting over dat jaar – door de Inspecteur volledig is aangemerkt als kosten zoals bedoeld in artikel 13, lid 1, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet).
3.1.3. Voor het Hof was tussen partijen in geschil het antwoord op de vraag of op grond van artikel 11, lid 5, van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Finland tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen, gesloten te Helsinki op 13 maart 1970, Trb. 1970, nr. 63 (hierna: het Verdrag) vorenbedoelde rente als aftrekpost in aanmerking moet worden genomen.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat voormelde vraag bevestigend moet worden beantwoord. Tegen dit oordeel keert zich het middel.
3.3. Artikel 11, lid 5, van het Verdrag luidt:
“Onder voorbehoud van het zesde lid van dit artikel zijn bepalingen in de wetgeving van een van de Staten die voorschrijven dat interest verschuldigd door een onderneming niet als aftrekpost in aanmerking wordt genomen bij de berekening van de belastbare winst van de onderneming, niet van kracht met betrekking tot interest die verschuldigd is aan een inwoner van de andere Staat, indien die inwoner ter zake van die interest in die andere Staat aan een belasting naar het inkomen is onderworpen.”
3.4. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. De partijen hebben zich voor het Hof kennelijk gezamenlijk op het standpunt gesteld dat de in 3.1.2 bedoelde groepsmaatschappij ter zake van de onderwerpelijke interest in Finland aan een belasting naar het inkomen is onderworpen. Nu in dit geval een afspraak is gemaakt met betrekking tot de toepassing van de deelnemingsvrijstelling, zijn partijen voorts kennelijk gezamenlijk ervan uitgegaan dat belanghebbende in het onderhavige jaar de aandelen in D niet aanhield ter belegging, dat wil zeggen uitsluitend met het oog op het verkrijgen van de waardestijging en het rendement daarvan die bij normaal vermogensbeheer kunnen worden verwacht. Dit brengt mee dat moet worden aangenomen dat de onderwerpelijke interest was verschuldigd door een onderneming in de zin van artikel 11, lid 5, van het Verdrag.
3.5. Met inachtneming van het hiervóór in 3.4 overwogene is artikel 11, lid 5, van het Verdrag naar zijn tekst van toepassing op de uitsluiting van aftrek van de onderwerpelijke interest op grond van artikel 13, lid 1, van de Wet. Uit toelichtingen van de verdragsluitende partijen bij die bepaling of elders uit het Verdrag blijkt niet van een gemeenschappelijke van die tekst afwijkende bedoeling. De andersluidende opvatting van het middel kan derhalve niet als juist worden aanvaard, zodat het niet tot cassatie kan leiden.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 1.420,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is op 10 november 1999 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van Brunschot, Van Vliet, Hammerstein en Van Amersfoort, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Huijgevoort, en op die datum in het openbaar uitgesproken.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt ter zake van het door hem ingestelde beroep in cassatie een recht geheven van f 340,--.