gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 1 september 1998 betreffende de aan hem voor het jaar 1994 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1994 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak door de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld en daarbij twee middelen aangevoerd. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. Hetgeen het Hof in zijn uitspraak onder 6.1 tot en met 6.4 heeft overwogen moet aldus worden begrepen dat het Hof op grond van de door de Inspecteur aangevoerde argumenten heeft geoordeeld dat de ten processe vaststaande feiten het vermoeden rechtvaardigen dat belanghebbende de onroerende zaak met toebehoren heeft gekocht met het oogmerk om deze op korte termijn met - een voor hem voorzienbaar - voordeel te verkopen, en dat belanghebbende dit vermoeden niet heeft ontzenuwd. Kennelijk heeft het Hof hierbij aangenomen dat belanghebbende wat betreft de mogelijkheid van een profijtelijke wederverkoop een informatievoorsprong had ten opzichte van derden, hierin bestaande dat degene die de woonboerderij reeds na twee dagen kocht onder de overeengekomen voorwaarden, gegadigde was voor de woonboerderij.
3.2. Aan zijn oordeel dat belanghebbende, die nadien ook het gastenverblijf heeft verkocht en een stuk grond - voorshands - heeft behouden, met de aan- en verkoop arbeid in de zin van artikel 22, lid 1, aanhef en onder b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 heeft verricht, heeft het Hof kennelijk ten grondslag gelegd zijn oordeel dat voor belanghebbende ten tijde van de aankoop van de onroerende zaak met toebehoren tevens voorzienbaar was dat de na de voorgenomen verkoop van de woonboerderij resterende zaken bij verkoop een zodanig bedrag zouden kunnen opbrengen dat met de aan- en verkoop - tevens gelet op te maken kosten - uiteindelijk voordeel zou worden behaald. Laatstbedoeld oordeel behoefde evenwel nadere motivering, die door het Hof niet is gegeven. Met name kan daartoe niet dienen de enkele omstandigheid dat achteraf is gebleken dat de aan- en verkoop belanghebbende een voordelig resultaat heeft opgeleverd. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende in verband met de behandeling voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad
- vernietigt de uitspraak van het Hof,
- verwijst het geding naar het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest,
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 2.840,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
- gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze terzake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 315,--.