Uitspraak
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 31 augustus 1998 betreffende de hem voor het jaar 1994 opgelegde aanslag inkomstenbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1994 een aanslag inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 48.503,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de inspecteur bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende was het gehele jaar 1994 in dienst van een in het Verenigd Koninkrijk gevestigde dochtermaatschappij van een in Q (V.S.) gevestigde maatschappij. Het Britse bedrijf heeft hem uitgezonden naar Saoedi-Arabië waar hij zijn werkzaamheden heeft verricht. Belanghebbende was binnenlandse belastingplichtige.
3.2. Voor het Hof was in geschil of belanghebbende aanspraak kan maken op toepassing van de Resolutie van de Staatssecretaris van Financiën van 6 mei 1992, nr. IFZ92-016, BNB 1992/226, zoals gewijzigd bij Resolutie van 23 december 1994, nr. IFZ94/1527M, BNB 1995/54 (hierna: de Nedeco-regeling). Het Hof heeft die vraag ontkennend beantwoord.
3.3. Redengevend voor dat ontkennende antwoord is de omstandigheid dat de uitzending van belanghebbende naar het oordeel van het Hof niet, zoals de Nedeco-regeling als eis stelt, heeft plaatsgevonden door een in Nederland gevestigde werkgever of instelling. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste uitleg van deze eis en is voor het overige van feitelijke aard en toereikend gemotiveerd. De eerste klacht, die het bestrijdt, faalt derhalve. Ook de vierde klacht faalt, voorzover daarin de verwerping van belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel wordt bestreden. De in 3.2 genoemde resoluties kunnen immers redelijkerwijs niet anders worden uitgelegd dan dat daarin de hier bedoelde eis wordt gesteld.
3.4. Voor het overige bestrijden de klachten de verwerping door het Hof van belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel. Het Hof heeft geoordeeld dat een voldoende objectieve en redelijke rechtvaardiging aanwezig is voor het maken van het onderscheid dat ligt besloten in de in 3.3 genoemde eis. Blijkens zijn verwijzing naar het vertoogschrift van de Inspecteur doelt het Hof hier op de omstandigheid dat de arbeidsvoorwaarden, in het bijzonder de regelingen inzake de hoogte van salarissen en overige vergoedingen en emolumenten, bij in het buitenland gevestigde werkgevers anders zullen kunnen zijn dan bij in Nederland gevestigde werkgevers.
3.5. In zoverre zijn de klachten gegrond. De Nedeco-regeling is, zoals in onderdeel 2 daarvan is vermeld, getroffen “met het oog op de bijzondere omstandigheden waaronder [uitgezonden] employés en deskundigen werkzaam zijn en de belangrijke verschillen in de toekenning door de werkgever of de uitzendende instantie van kostenvergoedingen, verzorging van huisvesting, en dergelijke, (...) mede gelet op het feit dat in vele gevallen er geen scherpe scheidslijn kan worden getrokken tussen uitgaven die verband houden met het vervullen van de dienstbetrekking c.q. werkzaamheden en uitgaven die in de persoonlijke sfeer zijn gelegen”. Het doel van de regeling is derhalve juist – door het bieden van een forfaitaire, gelijke aftrekmogelijkheid – te voorzien in een oplossing voor de ongelijkheid die kan ontstaan door verschillen als bedoeld aan het slot van 3.3. Zodanige verschillen kunnen dan niet rechtvaardigen werknemers die overigens in een gelijke positie verkeren en aan de voorwaarden voor toepassing van de regeling voldoen, daarvan uit te sluiten. Blijkens de uitspraak van het Hof en de stukken van het geding zijn geen feiten of omstandigheden gesteld of gebleken waaruit zou kunnen volgen dat ten aanzien van werknemers als belanghebbende, wat betreft salarissen, vergoedingen en emolumenten, tussen in Nederland en in het buitenland gevestigde werkgevers verschillen van andere aard of omvang bestaan dan tussen in Nederland gevestigde werkgevers onderling. Van een andere rechtvaardigingsgrond blijkt evenmin.
3.6. De Staatssecretaris heeft nog aangevoerd dat belanghebbende geen nadere gegevens heeft verstrekt omtrent de eventueel op hem van toepassing zijnde regelingen met betrekking tot kostenvergoedingen die volgens een – door belanghebbende bij brief van 22 december 1997 aan het Hof toegezonden – “International service agreement” zouden zijn uitgewerkt in een “International service policy”. Op die stelling van feitelijke aard kan echter in cassatie niet worden ingegaan, reeds omdat de Inspecteur blijkens zijn brief van 25 februari 1998 aan het Hof, die zijn reactie op bedoelde brief van belanghebbende bevat, heeft volstaan met de conclusie dat, als belanghebbende succes zou hebben met zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel, het belastbaar inkomen moet worden vastgesteld op f 34.388,--, het bedrag waartoe belanghebbende volgens de vaststelling van het Hof in zijn brief had geconcludeerd.
3.7. De klachten behoeven voor het overige geen behandeling. Nu niet in geschil is dat belanghebbende voldoet aan de overige voorwaarden voor toepassing van de Nedeco-regeling kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het Hof, alsmede de uitspraak van de Inspecteur,
- vermindert de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van f 34.388,--, en
- gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 315,--, alsmede het bij het Hof gestorte griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van f 75,--, derhalve in totaal f 390,--.
Dit arrest is op 10 november 1999 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond, Pos, Beukenhorst en Kop, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Bolle, en op die datum in het openbaar uitgesproken.