ECLI:NL:HR:1999:AA1061

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 november 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R98/162HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. Mijnssen
  • J. Neleman
  • F. Herrmann
  • M. Fleers
  • A. Kop
  • H. Heemskerk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de beschikking van de Rechtbank te Groningen inzake terugvordering bijstandsbedrag door de Gemeente Groningen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 november 1999 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [verzoekster] tegen een beschikking van de Rechtbank te Groningen. De Gemeente Groningen had in eerste instantie bij de Kantonrechter verzocht om vast te stellen dat [verzoekster] een bedrag van ? 12.604,58 aan bijstandsverlening verschuldigd was. De Kantonrechter heeft dit verzoek toegewezen, maar [verzoekster] heeft hiertegen hoger beroep ingesteld. De Rechtbank verklaarde [verzoekster] echter niet-ontvankelijk in haar appel, omdat zij niet tijdig de gronden voor haar beroep had aangevoerd.

De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de Rechtbank ten onrechte [verzoekster] niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Hoge Raad oordeelde dat [verzoekster] in haar beroepschrift voldoende gronden had aangevoerd om aan te tonen dat de Rechtbank de eerdere beslissing onterecht had genomen. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de Rechtbank en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof te Leeuwarden voor verdere behandeling.

De Hoge Raad heeft ook de Gemeente Groningen veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die zijn begroot op ? 640,-- aan verschotten en ? 3.000,-- voor salaris. Deze uitspraak benadrukt het belang van het tijdig indienen van gronden in hoger beroep, maar ook dat een rechter niet zomaar kan oordelen dat een partij niet-ontvankelijk is zonder de inhoud van de ingediende stukken in overweging te nemen.

Uitspraak

Beschikking
in de zaak van:
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr E.A.E.G.J. Libosan,
t e g e n
DE GEMEENTE GRONINGEN,
gevestigd te Groningen,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 22 juli 1997 gedateerd verzoekschrift heeft verweerster in cassatie – verder te noemen: de Gemeente - zich gewend tot de Kantonrechter te Groningen en verzocht:
- vast te stellen dat verzoekster tot cassatie – verder te noemen: [verzoekster] – ter zake van verstrekte bij-stand aan de Gemeente verschuldigd is een bedrag van ? 12.604,58 en
- te bepalen dat voor het geval [verzoekster] in gebreke blijft om het vastgestelde bedrag aan de Gemeente te vol-doen, de totaalsom van het te verhalen bedrag, verminderd met hetgeen daarop inmiddels is betaald, terstond kan worden ingevorderd.
Nadat [verzoekster], hoewel ter zake behoorlijk opgeroepen, niet ter terechtzitting was verschenen, heeft de Kantonrechter bij beschikking van 7 oktober 1997 het verzoek van de Gemeente toegewezen.
Tegen deze beschikking heeft [verzoekster] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Groningen.
Bij beschikking van 29 september 1998 heeft de Rechtbank [verzoekster] niet-ontvankelijk in haar appel verklaard en het meer of anders verzochte afgewezen.
De beschikking van de Rechtbank is aan deze be-schikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de Rechtbank heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatie-rekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Gemeente heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Bakels strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking, met ver-wijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Leeuwarden.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het verzoek van de Gemeente in dit geding strekt tot, kort samengevat, terugvordering van aan [verzoek-ster] verleende bijstand. De Gemeente heeft daartoe aan- gevoerd dat [verzoekster], alhoewel daartoe verplicht, heeft nagelaten haar onverwijld mededeling te doen van het feit dat zij in de betrokken periode nog steeds sa-menleefde met haar echtgenoot.
3.2 [verzoekster] heeft geen verweerschrift ingediend en is niet ter zitting verschenen. De Kantonrechter heeft het verzoek toegewezen.
3.3 [verzoekster] heeft in hoger beroep als grief aang-evoerd:
“Ten onrechte stelt de Kantonrechter vast dat be-trokkene een bedrag van ? 12.604,58 aan de gemeente verschuldigd is. Betrokkenen ontkennen in de perio-de 28 april 1995 t/m 2 oktober 1995 te hebben sa-mengewoond. Zij bieden hiervan bewijs aan door alle middelen rechtens, in het bijzonder door getuigen”.
Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft de raadsman van [verzoekster] – zakelijk weergegeven - het volgende verklaard:
“Ik verzoek de rechtbank de behandeling van heden te beperken tot de vraag of appellante ontvankelijk is in haar appel in verband met de appeltermijn en de inhoudelijke behandeling van het appel te bepa-len op een nader tijdstip.
In verband met de kosten heb ik nog geen nader on-derzoek gedaan en zal dit ook niet nodig zijn in-dien appellante niet-ontvankelijk wordt verklaard. Ik kan appellante zo een hoge rekening van advo-caatkosten besparen.
Appellante noch ik is op dit moment in het bezit van het procesdossier in eerste aanleg. (?) Pas wanneer die stukken in mijn bezit zijn, kan ik de gronden aanvoeren waarop de grief steunt. (?)”
3.4 In haar beschikking van 29 september 1998 heeft de Rechtbank in rov. 4 het volgende overwogen.
“In het beroepschrift is als enige grief aangevoerd dat de kantonrechter ten onrechte heeft vastgesteld dat [verzoekster] een bedrag van ? 12.604,58 aan de gemeente verschuldigd is, met als toelichting dat appellante de samenwoning in de terugvorderingperi-ode ontkent.
De gronden waarop appellante concludeert dat de door haar bestreden beschikking moet worden vernie-tigd, ontbreken.
Nu die gronden niet uit het beroepschrift blijken – ook in verzoekschriftprocedures dient dat het geval te zijn – en ook niet anderszins binnen de appel-termijn ter kennis van de rechtbank en de wederpar-tij zijn gebracht, zal de rechtbank met het oog hierop appellante toch niet-ontvankelijk verklaren in haar hoger beroep. (?)”
Hiertegen keert zich het middel.
3.5 De Hoge Raad zal de onderdelen 1 en 2 van het mid-del, die zijn gericht tegen rov. 4 van de Rechtbank, ge-zamenlijk behandelen. In die onderdelen wordt betoogd dat het bestreden oordeel van de Rechtbank onbegrijpelijk is nu [verzoekster] in haar beroepschrift als grief heeft aangevoerd, zoals ook blijkt uit de weergave daarvan door de Rechtbank, dat zij ontkent dat zij in de periode van 28 april 1995 tot en met 2 oktober 1995 met haar echtge-noot heeft samengewoond.
De onderdelen treffen doel. Het verzoek van de Gemeente berust erop dat [verzoekster] in de periode waarover de Gemeente de verleende bijstand wenst terug te vorderen met haar echtgenoot heeft samengewoond. In de eerste aanleg heeft [verzoekster] geen verweer gevoerd. De Kantonrechter heeft de toewijzing van het verzoek erop gegrond, voorzover in cassatie van belang, dat uit het-geen de Gemeente heeft gesteld haar vordering is komen vast te staan. De hiervoor vermelde overweging van de Rechtbank is dan ook, gelet op hetgeen [verzoekster] in haar beroepschrift heeft aangevoerd, onbegrijpelijk. Dit één en ander laat geen andere gevolgtrekking toe dan dat uit het beroepschrift blijkt op welke grond [verzoekster] oordeelt dat de door haar bestreden beschikking onjuist is. Hieraan doet niet af dat de raadsman van [verzoek-ster] ter zitting heeft verklaard dat nog nadere gronden zouden worden aangevoerd, nu de vraag of een beroep-schrift de gronden voor het beroep bevat, op basis van dit geschrift moet worden beoordeeld. De Rechtbank heeft [verzoekster] derhalve ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep.
3.6 Nu de onderdelen 1 en 2 slagen, behoeft onderdeel 3 geen behandeling meer.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de Rechtbank te Groningen van 29 september 1998;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt de Gemeente in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verzoekster] begroot op ? 640,-- aan verschotten en ? 3.000,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president Mijnssen als voorzitter en de raadsheren Neleman, Herrmann, Fleers en Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 19 november 1999.