3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
Bij beschikking van 2 januari 1992 heeft de Ondernemingskamer op verzoek van de Vereniging van Effectenbezitters V.E.B. c.s. een onderzoek bevolen naar het beleid en de gang van zaken van [A] N.V. vanaf 1985. Het onderzoek is uitgevoerd door mr J.W.C. Berk die op 18 oktober 1996 het verslag van zijn onderzoek ter griffie van het Hof heeft gedeponeerd. Bij beschikking van 17 april 1997 heeft de Ondernemingskamer geoordeeld dat bestuurs- respectievelijk toezichthoudende taak en dat er sprake is van wanbeleid van die vennootschap. Volgens de Ondernemingskamer blijkt uit het rapport van de onderzoeker dat het wanbeleid over de gehelde onderzoeksperiode zo omvangrijk is geweest dat elk van de bestuurders en van de leden van de raad van commissarissen – althans voorzover het de periode betreft waarin zij verantwoordelijkheid droegen – daarvan heeft geweten althans redelijkerwijs geweten moet hebben, terwijl niet gesteld of gebleken is dat een of meer van hen daartegen op behoorlijke wijze stelling heeft/hebben genomen.
[verzoeker] is lid geweest van de raad van commissarissen van [A] N.V. van 30 juni 1988 tot en met 10 september 1991, vanaf enig moment in 1988 of 1989 als voorzitter van die raad.
3.2 De Ondernemingskamer heeft – in rov. 4.10-11 van haar beschikking van 19 juni 1998 - ten aanzien van [verzoeker] – kort samengevat en voorzover in cassatie van belang – geoordeeld dat [verzoeker] als lid van de raad van commissarissen in voormelde periode mede verantwoordelijk is geweest voor de bestuursstructuur en -cultuur en verdere omstandigheden als omschreven in de beschikking van 17 april 1997 in rov. 3.1 onder a tot en met e, h en i, dat het wanbeleid ook in die periode zo omvangrijk is geweest dat hij daarvan heeft geweten, althans redelijkerwijs moet hebben geweten en dat zijn verweren met betrekking tot de kwestie als bedoeld in voormelde rechtsoverweging 3.1 onder i niet opgaan.
3.3 De door het eerste middel bestreden overwegingen (3.1 tot en met 3.3) met betrekking tot de vraag of de voorwaarde van de curator in vervulling is gegaan, moeten aldus worden verstaan dat aan het feit dat de kosten van het onderzoek zijn voldaan het vermoeden kan worden ontleend dat deze kosten voor rekening van [A] N.V. zijn gekomen, nu aanwijzingen voor het tegendeel ontbreken. Daarbij kan in het midden blijven of [A] N.V. deze kosten zelf heeft voldaan of door een ander heeft laten betalen. Ook in het laatster geval immers heeft die betaling te gelden als de voldoening van een schuld van [A] N.V. Aldus verstaan geeft het oordeel van de Ondernemingskamer niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. In het oordeel van de Ondernemingskamer ligt verder besloten het oordeel dat de curator voldoende feiten heeft gesteld waaruit voormeld vermoeden kan volgen. Laatstbedoeld oordeel is van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk (waarbij in aanmerking kan worden genomen dat het gaat om een bedrag van ƒ 30.000,-- vermeerderd met, anders dan het middel vooronderstelt, 18,55 omzetbelasting is precies ƒ 35.500,--) en kan derhalve in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Het eerste middel faalt.
3.4 Het tweede middel neemt terecht tot uitgangspunt dat op grond van het bepaalde in artikel 2:354 B.W. uit het verslag van de onderzoeker ten aanzien van [verzoeker] individueel en concreet moet blijken dat hij verantwoordelijk is voor een onjuist beleid en dat daartoe de algemene conclusie dat de leden van de raad van commissarissen moeten hebben geweten van het geconstateerde wanbeleid niet voldoende is. Die bepaling verlangt immers dat de verantwoordelijkheid van een individuele commissaris voor een onjuist beleid uit het verslag blijkt. Die verantwoordelijkheid kan daarom niet worden aangenomen op grond van een algemeen vermoeden dat door de betrokkene moet worden weerlegd, zoals de Ondernemingskamer blijkens punt 4.10 van haar beschikking heeft gedaan.
3.5 uit het vorenstaande volgt dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven. Nu de Ondernemingskamer in rov. 4.11 twee concrete omstandigheden heeft vermeld waaruit zou kunnen volgens dat [verzoeker] persoonlijk verantwoordelijk is voor onjuist beleid, rijst de vraag of beide omstandigheden voldoende uit het verslag blijken en een beslissing als door de curator verzocht, rechtvaardigen. Dat vereist een nader feitelijk onderzoek, waarvoor in cassatie geen plaats is, zodat verwijzing moet volgen.
3.6 Op gronden die zijn vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.8.2 en 1.8.3, slaat de Hoge Raad geen acht op het cassatieschriftuur van de belanghebbenden [belanghebbende 1] en [belanghebbende 2] .