ECLI:NL:HR:1998:ZD6926

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 juli 1998
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
108.057
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • H. Haak
  • A. Davids
  • J. Schipper
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingfraude door bestuurder van Liechtensteinse Anstalt met betrekking tot inkomstenbelasting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 juli 1998 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte, geboren in 1942 en woonachtig in Nederland, was beschuldigd van belastingfraude. Hij had opzettelijk in zijn aangiftebiljetten voor de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen een te laag belastbaar inkomen opgegeven. Dit betrof meerdere gevallen, wat leidde tot de vraag of de verdachte belastingplichtig was en of het Hof de verklaring van de verdachte, die hij in hoger beroep had herroepen, als bewijs mocht gebruiken.

De Hoge Raad oordeelde dat er geen wettelijk voorschrift is dat de rechter verbiedt om een eerdere verklaring van de verdachte als bewijs te gebruiken, zelfs als deze later is herroepen. Het Hof had de verweren van de verdachte verworpen, die stelden dat hij alles had aangegeven waartoe hij wettelijk verplicht was. De Hoge Raad bevestigde dat het Hof vrij was om de bekennende verklaring van de verdachte tot bewijs te gebruiken zonder verdere verantwoording.

Daarnaast werd de vraag behandeld of de Anstalt, waar de verdachte bestuurder van was, in fiscaalrechtelijke zin transparant was. De Hoge Raad oordeelde dat de verdachte als binnenlandse belastingplichtige moest worden beschouwd, aangezien hij in Nederland woonde. De Hoge Raad concludeerde dat de uitleg van het Hof, dat de Anstalt op één lijn moest worden gesteld met een stichting, niet onbegrijpelijk was en dat de zaak niet verder in cassatie kon worden getoetst. Uiteindelijk werd het beroep in cassatie verworpen.

Uitspraak

8 juli 1998
Strafkamer
nr. 108.057
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 21 februari 1997 en de tussenarresten alsmede tegen alle op de terechtzitting van dit Hof gegeven beslissingen in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1942, wonende te
[woonplaats].
1. De bestreden einduitspraak
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep – met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Alkmaar van 16 februari 1995 – de verdachte ter zake van ‘’opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist en onvolledig doen, terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven, meermalen gepleegd’’ veroordeeld tot één jaar gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot een geldboete van éénhonderdduizend gulden, subsidiair zes maanden hechtenis.
1.2. Het bestreden arrest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Het cassatieberoep
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr H.K. ter Brake, advocaat te Hoorn, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. De conclusie van het Openbaar Ministerie
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
4. Beoordeling van het eerste middel
4.1. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 29 oktober 1996 is aldaar onder meer verklaard:
door de verdachte:
‘’Ik blijf niet bij de door mij in eerste aanleg afgelegde verklaring omdat mij thans door mijn adviseurs duidelijk gemaakt is dat ik alles aangegeven heb waartoe ik wettelijk verplicht was.’’ En
door de getuige [getuige] , belastingadviseur:
‘’(…)
Verdachte heeft mij gevraagd hem bij te staan inzake zijn geschillen met de belastinginspectie en – vooral – de FIOD. (…)
Verdachte is de oprichter (Gründer) van voornoemde ([A]) Anstalt. Mijns inziens dient te worden geoordeeld dat hij weliswaar het beschikkingsrecht over het in de Anstalt verzamelde vermogen heeft doch niet de beschikkingsmacht. Deze berust bij de ‘’Verwalter’’. Verdachte heeft dus geen zeggenschap over dit vermogen dan wel over de Anstalt. Vandaar dat wij verdachte ook hebben geadviseerd op zijn in eerste instantie afgelegde, bekennende verklaring terug te komen: hij genoot immers geen in deze zaak relevante inkomsten. (…)’’.
4.2. Het middel bevat de klacht dat het Hof niet zonder nadere motivering de door de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg afgelegde (in het bestreden arrest als bewijsmiddel 1 opgenomen) verklaring tot het bewijs mocht bezigen, nu de door deze ter terechtzitting in hoger beroep opgegeven verklaring, voorzover hiervoor onder 4.1 is weergegeven, inhoudt dat de herroeping van de eerstbedoelde verklaring ‘’niet is ingegeven door wijziging van zijn lezing van de feitelijke gebeurtenissen, maar is ingegeven door een gewijzigd inzicht in de strafbaarheid van zijn handelwijze’’.
4.3. Geen wettelijk voorschrift verbiedt de rechter voor het bewijs gebruik te maken van een verklaring van de verdachte, opgenomen in een in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde autoriteit opgemaakt proces-verbaal, indien deze verklaring afwijkt van zijn – door de rechter ter zijde gelaten – latere verklaring ter terechtzitting.
4.4. Het Hof heeft in het bestreden arrest (blz. 2-4) de verweren die ertoe strekken dat de verdachte alles heeft aangegeven waartoe hij wettelijk verplicht was, verworpen. Hieruit volgt dat het Hof de uitleg, die de verdachte heeft gegeven voor het afleggen en nadien weer herroepen van zijn bekennende verklaring, niet als juist heeft aanvaard.
Het stond het Hof vrij bekennende verklaring tot het bewijs te bezigen zonder daarvan in het bestreden arrest verantwoording af te leggen.
Het middel faalt dus.
5. Beoordeling van het tweede middel
5.1. Het middel, dat betoogt dat "er van zogeheten fiscale transparantie geen sprake is en de verdachte mitsdien niet belastingplichtig is", berust op de opvatting dat de vraag of de [A] Anstalt in fiscaalrechtelijke zin transparant is, niet - zoals het Hof heeft overwogen - moet worden beoordeeld naar Nederlands recht maar naar het recht van Liechtenstein.
5.2. Ingevolge art. 1 Wet op de inkomstenbelasting 1964 (Wet IB) wordt een directe belasting geheven waaraan onder meer natuurlijke personen die in Nederland wonen (binnenlandse belastingplichtigen) zijn onderworpen.
Het Hof heeft in de bestreden uitspraak vastgesteld dat de verdachte te [woonplaats] , woont en derhalve in Nederland. Deze is derhalve een binnenlandse belastingplichtige.
5.3. Aan de verdachte wordt verweten, kort samengevat, dat hij voor de in de tenlastelegging genoemde kalenderjaren opzettelijk in zijn aangiftebiljetten Inkomstenbelasting/Premie Volksverzekeringen telkens een te laag belastbaar inkomen heeft opgegeven.
Bij de bepaling van het op te geven bedrag aan belastbaar inkomen, als omschreven in art. 3 Wet IB, is het "onzuivere inkomen", als nader omschreven in art. 4 Wet IB, het uitgangspunt. Het onzuivere inkomen bestaat volgens die bepaling uit het gezamenlijke bedrag van hetgeen de belastingplichtige geniet als onder meer zuivere inkomsten uit vermogen; in deze wordt geen onderscheid gemaakt naar gelang die inkomsten binnen dan wel buiten Nederland zijn genoten.
Hieruit volgt dat bij het doen van aangifte voor de Inkomstenbelasting/Premies Volksverzekeringen naar in het Nederlands belastingrecht ontwikkelde maatstaven bepaald moet worden of, en zo ja tot welke bedragen, de binnenlandse belastingplichtige inkomsten uit vermogen heeft genoten. Zulks geldt ook voorzover de belastingplichtige over het in een stichting aanwezige vermogen kan beschikken als ware het zijn eigen vermogen, zodat overeenkomstig HR 30 oktober 1985, BNB 1986, 16, het in die stichting aanwezige vermogen voor de heffing van de inkomstenbelasting en premieheffing volksverzekeringen moet worden behandeld als ware het vermogen van die belastingplichtige zelf.
Het oordeel van het Hof dat voor de toepassing van de rechtsregel die is neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 30 oktober 1985, [A] Anstalt op één lijn moet worden gesteld met een stichting, berust op een uitleg van diens statuten, in samenhang met het recht van Liechtenstein. Deze uitleg, die enerzijds van feitelijke aard is en anderzijds het recht van een vreemde staat betreft, is niet onbegrijpelijk en kan - mede gelet op art. 99, eerste lid onder 2°, RO - in cassatie niet verder worden getoetst.
5.4. Uit het voorgaande volgt dat het middel tevergeefs is voorgesteld.
6. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Haak als voorzitter, en de raadsheren Davids en Schipper, in bijzijn van de waarnemend griffier Van Woensel, en uitgesproken op
8 juli 1998.