Uitspraak
[woonplaats].
8 juli 1998.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 juli 1998 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte, geboren in 1942 en woonachtig in Nederland, was beschuldigd van belastingfraude. Hij had opzettelijk in zijn aangiftebiljetten voor de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen een te laag belastbaar inkomen opgegeven. Dit betrof meerdere gevallen, wat leidde tot de vraag of de verdachte belastingplichtig was en of het Hof de verklaring van de verdachte, die hij in hoger beroep had herroepen, als bewijs mocht gebruiken.
De Hoge Raad oordeelde dat er geen wettelijk voorschrift is dat de rechter verbiedt om een eerdere verklaring van de verdachte als bewijs te gebruiken, zelfs als deze later is herroepen. Het Hof had de verweren van de verdachte verworpen, die stelden dat hij alles had aangegeven waartoe hij wettelijk verplicht was. De Hoge Raad bevestigde dat het Hof vrij was om de bekennende verklaring van de verdachte tot bewijs te gebruiken zonder verdere verantwoording.
Daarnaast werd de vraag behandeld of de Anstalt, waar de verdachte bestuurder van was, in fiscaalrechtelijke zin transparant was. De Hoge Raad oordeelde dat de verdachte als binnenlandse belastingplichtige moest worden beschouwd, aangezien hij in Nederland woonde. De Hoge Raad concludeerde dat de uitleg van het Hof, dat de Anstalt op één lijn moest worden gesteld met een stichting, niet onbegrijpelijk was en dat de zaak niet verder in cassatie kon worden getoetst. Uiteindelijk werd het beroep in cassatie verworpen.