ECLI:NL:HR:1998:ZD1320

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 december 1998
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
108.626 E
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • H. Haak
  • A. Bleichrodt
  • C. Corstens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verantwoordelijkheid van een rechtspersoon voor overtreding van de Arbeidsomstandighedenwet

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 december 1998 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De zaak betreft de verdachte, een rechtspersoon, die is veroordeeld voor overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 26, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet. De verdachte werd beschuldigd van het niet naleven van veiligheidsvoorschriften tijdens onderhoudswerkzaamheden op het dak van een gebouw, waarbij werknemers onder leiding van een voorman aan het werk waren. Het Gerechtshof had eerder het vonnis van de Economische Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam vernietigd en de verdachte veroordeeld tot een geldboete van tweeduizend gulden.

De Hoge Raad beoordeelde het middel van cassatie dat zich richtte tegen het oordeel van het Hof over het daderschap van de verdachte. De Advocaat-Generaal Machielse had geconcludeerd dat het beroep verworpen moest worden. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof op juiste wijze had vastgesteld dat de verdachte niet had voldaan aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Arbeidsomstandighedenwet. De Hoge Raad concludeerde dat de gebezigde bewijsmiddelen voldoende waren om het oordeel van het Hof te onderbouwen, en dat er geen sprake was van een verkeerde rechtsopvatting.

Uiteindelijk verwierp de Hoge Raad het beroep, omdat er geen gronden aanwezig waren om de bestreden uitspraak te vernietigen. Dit arrest bevestigt de verantwoordelijkheid van rechtspersonen voor het naleven van veiligheidsvoorschriften en de gevolgen van het niet naleven daarvan.

Uitspraak

8 december 1998
Strafkamer
nr. 108.626 E
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, Economische Kamer, van 24 oktober 1997 alsmede tegen alle op de terechtzitting van dit Hof gegeven beslissingen in de strafzaak tegen:
[verdachte], gevestigd te [vestigingsplaats].
1. De bestreden einduitspraak
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Economische Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 16 oktober 1996 - de verdachte ter zake van "overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 26, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet, begaan door een rechtspersoon" veroordeeld tot een geldboete van tweeduizend gulden.
1.2. Aan dit arrest zijn gehecht en daarvan maken deel uit:
(i) de bestreden uitspraak
(ii) dat gedeelte van het vonnis van de Economische Politierechter in de Rechtbank te Rotterdam van 16 oktober 1996, te weten de nadere bewijsoverweging op blz. 11, dat het Hof blijkens zijn op blz. 2 van het arrest opgenomen overweging uit dat vonnis heeft overgenomen.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte.
Namens deze heeft mr G. Spong, advocaat te 's-Gravenhage, een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel richt zich met een rechts- en motiveringsklacht tegen het oordeel van het Hof dat er sprake is van daderschap van de verdachte.
3.2. De Economische Politierechter - naar de beslissing van wie het Hof bij de verwerping van een ter terechtzitting in hoger beroep gevoerd verweer met betrekking tot het daderschap van de verdachte verwijst (zie de bestreden uitspraak op blz. 2) - heeft daderschap van de verdachte aangenomen en dit oordeel gemotiveerd zoals in de beslissing van de Rechtbank weergegeven op blz. 11.
Dit oordeel heeft het Hof overgenomen. Dat oordeel komt neer op een nadere motivering - zulks naar aanleiding van een desbetreffend verweer - van 's Hofs bewezenverklaring voorzover deze inhoudt dat de verdachte als werkgeefster niet heeft voldaan aan haar in de bewezenverklaring omschreven verplichting tot naleving van een veiligheidsvoorschrift.
3.3. Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen heeft het Hof vastgesteld dat in de normale bedrijfsuitoefening van de verdachte, in haar dienst zijnde werknemers onder leiding van een voorman onderhoudswerkzaamheden hebben verricht op het dak van een gebouw, dat de vereiste veiligheidsvoorzieningen niet waren getroffen in die zin dat de gebruikte leuningconstructies niet voorzien waren van voldoende geballaste consoles en dat een deel van die dakrandbeveiliging op de tweede volledige werkdag naar beneden is gevallen, alsmede dat toen de uitvoerder nog niet op het dak was geweest om de wijze van werken te controleren. Gelet daarop geeft 's Hofs hiervoor onder 3.2 vermelde en in het middel bestreden oordeel - waarin het Hof tot uitdrukking heeft gebracht dat en waarom het bestaan van de situatie welke in strijd was met het desbetreffende veiligheidsvoorschrift aan de verdachte kon worden toegerekend - geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk.
3.3. Het middel faalt dus.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden en de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt op grond waarvan de bestreden uitspraak ambtshalve zou moeten worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Haak als voorzitter, en de raadsheren Bleichrodt en Corstens, in bijzijn van de griffier Van de Griendt, en uitgesproken op 8 december 1998.