Uitspraak
1 september 1998.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 september 1998 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam. De verdachte was veroordeeld voor het overtreden van artikel 54 (oud) van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) van de gemeente Amsterdam, omdat hij zich op hinderlijke wijze had opgehouden in een liftportaal en daar verdovende middelen gebruikte. De rechtbank had de verdachte, met vernietiging van een eerder vonnis van de Kantonrechter, veroordeeld tot een geldboete van 150 gulden, subsidiair drie dagen hechtenis.
Het cassatieberoep werd ingesteld door de verdachte, vertegenwoordigd door advocaat mr. G.P. Hamer. De Advocaat-Generaal Fokkens concludeerde tot verwerping van het beroep. De Hoge Raad beoordeelde of de APV-bepaling verbindend was, gezien het lex certa-beginsel. De rechtbank had geoordeeld dat de bewezenverklaarde overtreding niet in strijd was met artikel 7 en artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), omdat de norm in artikel 54 voldoende was geconcretiseerd.
De Hoge Raad oordeelde dat het oordeel van de rechtbank niet blijk gaf van een verkeerde rechtsopvatting. Het middel faalde, en de Hoge Raad concludeerde dat er geen grond was voor cassatie. Het beroep werd verworpen, en de uitspraak van de rechtbank bleef in stand. Dit arrest bevestigt de verbindendheid van de APV-bepaling in het licht van de rechtsbeginselen.