ECLI:NL:HR:1998:ZD1270

Hoge Raad

Datum uitspraak
1 september 1998
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
107.436
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • H. Hermans
  • A. Aaftink
  • M. Orie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verbinding van APV-bepaling met lex certa-beginsel in strafzaak gebruik van verdovende middelen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 september 1998 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam. De verdachte was veroordeeld voor het overtreden van artikel 54 (oud) van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) van de gemeente Amsterdam, omdat hij zich op hinderlijke wijze had opgehouden in een liftportaal en daar verdovende middelen gebruikte. De rechtbank had de verdachte, met vernietiging van een eerder vonnis van de Kantonrechter, veroordeeld tot een geldboete van 150 gulden, subsidiair drie dagen hechtenis.

Het cassatieberoep werd ingesteld door de verdachte, vertegenwoordigd door advocaat mr. G.P. Hamer. De Advocaat-Generaal Fokkens concludeerde tot verwerping van het beroep. De Hoge Raad beoordeelde of de APV-bepaling verbindend was, gezien het lex certa-beginsel. De rechtbank had geoordeeld dat de bewezenverklaarde overtreding niet in strijd was met artikel 7 en artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), omdat de norm in artikel 54 voldoende was geconcretiseerd.

De Hoge Raad oordeelde dat het oordeel van de rechtbank niet blijk gaf van een verkeerde rechtsopvatting. Het middel faalde, en de Hoge Raad concludeerde dat er geen grond was voor cassatie. Het beroep werd verworpen, en de uitspraak van de rechtbank bleef in stand. Dit arrest bevestigt de verbindendheid van de APV-bepaling in het licht van de rechtsbeginselen.

Uitspraak

1 september 1998
Strafkamer
nr. 107.436
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 2 april 1996 in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1941, wonende te [woonplaats] , ten tijde van het instellen van beroep in cassatie gedetineerd in [A] .
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Kantonrechter te Amsterdam van 14 juni 1994 - de verdachte ter zake van "overtreding van artikel 54 van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Amsterdam (oud)" veroordeeld tot een geldboete van éénhonderd vijftig gulden, subsidiair drie dagen hechtenis.
2. Het cassatieberoep
Het beroep is ingesteld door de verdachte.
Namens deze heeft mr G.P. Hamer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. De conclusie van het Openbaar Ministerie
De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
4. Bewezenverklaring
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij:
op 23 oktober 1993 in de gemeente Amsterdam op voor anderen hinderlijke wijze zich heeft opgehouden in een liftportaal van perceel Amstel 1 en dit liftportaal heeft gebezigd voor een ander doel dan waarvoor deze ruimte was bestemd, immers ging hij, verdachte, toen aldaar op verdovende middelen gelijkende waar gebruiken.
5. Beoordeling van het middel
5.1. De Rechtbank heeft geoordeeld dat hetgeen onder 4 is vermeld overtreding oplevert van artikel 54 (oud) van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Amsterdam. Het in het vonnis besloten liggende oordeel dat artikel 54 niet onverbindend is, geeft niet blijk van een verkeerde rechtsopvatting, in aanmerking genomen dat artikel 54 niet in strijd is met de in het middel genoemde bepalingen, nu de norm in zoverre is geconcretiseerd dat het gaat om in dit artikel omschreven gedrag in - onder andere - een portaal.
5.2. Het middel faalt dus.
6. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Hermans als voorzitter, en de raadsheren Aaftink en Orie, in bijzijn van de griffier Bogaert, en uitgesproken op
1 september 1998.