Uitspraak
[woonplaats].
24 november 1998.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 november 1998 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden. De verdachte was in hoger beroep vrijgesproken van de primair tenlastegelegde diefstal met geweld, maar was wel veroordeeld voor medeplegen van zware mishandeling en openlijk geweld. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof niet onbegrijpelijk had geoordeeld over de uitleg van de tenlastelegging. De verdachte had onder andere een slachtoffer mishandeld en vervolgens diens portemonnee afgepakt. De vraag was of het Hof eerst had moeten beraadslagen over de eenvoudige diefstal voordat het tot vrijspraak van de gekwalificeerde diefstal overging. De Hoge Raad concludeerde dat het Hof terecht had geoordeeld dat de steller van de tenlastelegging primair artikel 312 Sr had willen aanvoeren, en dat de uitleg van het Hof geen blijk gaf van een verkeerde rechtsopvatting. De Hoge Raad verklaarde de verdachte niet-ontvankelijk in het beroep voor zover dit gericht was tegen de vrijspraak van de diefstal en verwierp het beroep voor het overige. De uitspraak bevestigde de beslissing van het Hof en de vordering van de benadeelde partij werd toegewezen zoals in het arrest vermeld.