ECLI:NL:HR:1998:ZD1174

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 november 1998
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
108.559
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • H. Haak
  • A. Bleichrodt
  • M. Orie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg tenlastelegging en beoordeling van de vrijspraak in een strafzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 november 1998 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden. De verdachte was in hoger beroep vrijgesproken van de primair tenlastegelegde diefstal met geweld, maar was wel veroordeeld voor medeplegen van zware mishandeling en openlijk geweld. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof niet onbegrijpelijk had geoordeeld over de uitleg van de tenlastelegging. De verdachte had onder andere een slachtoffer mishandeld en vervolgens diens portemonnee afgepakt. De vraag was of het Hof eerst had moeten beraadslagen over de eenvoudige diefstal voordat het tot vrijspraak van de gekwalificeerde diefstal overging. De Hoge Raad concludeerde dat het Hof terecht had geoordeeld dat de steller van de tenlastelegging primair artikel 312 Sr had willen aanvoeren, en dat de uitleg van het Hof geen blijk gaf van een verkeerde rechtsopvatting. De Hoge Raad verklaarde de verdachte niet-ontvankelijk in het beroep voor zover dit gericht was tegen de vrijspraak van de diefstal en verwierp het beroep voor het overige. De uitspraak bevestigde de beslissing van het Hof en de vordering van de benadeelde partij werd toegewezen zoals in het arrest vermeld.

Uitspraak

24 november 1998
Strafkamer
nr. 108.559
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 7 oktober 1997 in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972, wonende te
[woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
1.1 Het Hof heeft in hoger beroep – met vernietiging van een vonnis van het Arrondissementsrechtbank te Groningen van 28 november 1996 – de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 1 primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1 subsidiair “medeplegen van zware mishandeling” en 2. “openlijk met verenigde krachten geweld plegen tegen personen” veroordeeld tot vijftien maanden gevangenisstraf. Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen in voege als in het arrest vermeld.
1.2. De inleidende dagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. W.F. de Haan, advocaat te Groningen, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge raad de verdachte niet-ontvankelijk zal verklaren in het beroep voorzover het is gericht tegen de gegeven vrijspraak van het onder 1 primair tenlastegelegde en het beroep voor het overige zal verwerpen.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof - kennelijk van oordeel dat de onder 1 primair tenlastegelegde diefstal in zijn gekwalificeerde vorm (geweldpleging) niet bewezen kon worden verklaard - vervolgens niet eerst heeft beraadslaagd en beslist of de bij vrijspraak van de kwalificerende omstandigheid resterende eenvoudige diefstal bewezen kon worden verklaard. Aldus zou het Hof ten onrechte van het sub 1 primair tenlastegelegde hebben vrijgesproken en had het Hof niet mogen toekomen aan de beoordeling van het onder 1 - eerste “althans” - tenlastegelegde medeplegen van zware mishandeling.
3.2. Aan de verdachte is onder 1 tenlastegelegd, hetgeen op blz. 1, 2 en 3 van de inleidende dagvaarding is weergegeven.
3.3. Bij de stukken bevindt zich een appelschriftuur van de Officier van Justitie van 9 december 1996, welke onder meer inhoudt:
“Uit het dossier blijkt dat verdachte op ernstige wijze het slachtoffer [slachtoffer] heeft mishandeld door hem met een fles of glas te steken. Het resultaat was voor het slachtoffer zeer pijnlijk. Vervolgens heeft verdachte het (op dat moment waarschijnlijk al bewusteloze) slachtoffer de portemonnee afgepakt. Daarnaast heeft verdachte enkele weken eerder een ander slachtoffer, samen met een ander, mishandeld. Dit feit valt buiten het schriftuur en zal verder niet door mij worden behandeld. Uit de bewijsmiddelen is niet duidelijk op te maken of er een relatie tussen het door verdachte gepleegde geweld enerzijds en de diefstal anderzijds is. Met andere woorden: naar mijn oordeel valt niet te bewijzen dat het geweld is gepleegd met het oogmerk om de diefstal voor te bereiden of om die gemakkelijk te maken ofwel om daarna (vrij vertaald) makkelijker de benen te kunnen nemen.
Het lijkt er meer op dat verdachte na de mishandeling ook nog eens misbruik van de omstandigheden heeft gemaakt door van een weerloos slachtoffer de portemonnee af te pakken.
(…)
Uitdrukkelijk heb ik in mijn requisitoir aangegeven dat het de bedoeling van de steller van de tenlastelegging is geweest om de enkelvoudige diefstal slechts als meest subsidiair te behandelen. Met andere woorden (en zo heb ik het ook gesteld): bij het niet bewezen achten van de strafverzwarende omstandigheden, zou de rechtbank moeten uitwijken naar het subsidiaire: de zware mishandeling”.
3.4. Ten aanzien van dit tenlastegelegde heeft het Hof het volgende overwogen:
“Het Hof is met betrekking tot het onder 1 telastegelegde van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat de steller van de telastelegging - juist door het meest subsidiair artikel 310 van het Wetboek van Strafrecht in de dagvaarding op te nemen - heeft bedoeld primair uitsluitend artikel 312 van het Wetboek van Strafrecht te laste te leggen.”
De uitleg die het Hof aldus aan de tenlastelegging sub 1 primair heeft gegeven brengt mee dat indien de geweldpleging of het tenlastegelegde verband tussen de geweldpleging en de diefstal niet bewezen zou kunnen worden de grondslag van de tenlastelegging zou worden verlaten door van dat primair tenlastegelegde vervolgens wel de eenvoudige diefstal bewezen te verklaren.
3.5. De uitleg die het Hof aan de tenlastelegging heeft gegeven geeft geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Voor een verdere toetsing van ‘s Hofs oordeel omtrent de inhoud van de tenlastelegging is in cassatie geen plaats.’
3.6. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of van de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet als volgt worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het beroep voorzover het is gericht tegen de gegeven vrijspraak van het onder 1 primair tenlastegelegde en verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Haak als voorzitter, en de raadsheren Bleichrodt en Orie, in bijzijn van de griffier Van de Griendt, en uitgesproken op
24 november 1998.