Uitspraak
21 april 1998.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, waarbij de verdachte, geboren in 1951 en ten tijde van de uitspraak gedetineerd in het Huis van Bewaring 'De Schie' te Rotterdam, was veroordeeld voor verkrachting en feitelijke aanranding van de eerbaarheid. Het Hof had de verdachte in hoger beroep, met vernietiging van een eerder vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam, veroordeeld tot een gevangenisstraf van vierentwintig maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Daarnaast werd de vordering van de benadeelde partij toegewezen.
Het cassatieberoep werd ingesteld door de verdachte, vertegenwoordigd door mr. D. Vermaat, advocaat te Barendrecht. De Advocaat-Generaal Machielse concludeerde tot vernietiging van het bestreden arrest voor zover het de kwalificatie van het bewezenverklaarde als verkrachting en de strafoplegging betreft, en tot verwijzing van de zaak naar een aangrenzend hof voor herbehandeling.
De Hoge Raad oordeelde dat het middel niet tot cassatie kon leiden. De beoordeling van het Hof dat het bewezenverklaarde mede als verkrachting kon worden gekwalificeerd, werd niet als onjuist of onbegrijpelijk beschouwd. De Hoge Raad bevestigde dat de wetgever geen beperking heeft willen aanbrengen in de wijze waarop het lichaam is binnengedrongen, en dat ook minder ernstige vormen van binnendringen als een ernstige aantasting van de lichamelijke integriteit kunnen worden ervaren. De Hoge Raad verwierp het beroep en oordeelde dat er geen gronden waren voor vernietiging van de bestreden uitspraak.