ECLI:NL:HR:1998:ZD1026

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 april 1998
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
107.006
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • H. Haak
  • A. Davids
  • B. Bleichrodt
  • K. Koster
  • A. Aaftink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen veroordeling voor verkrachting en feitelijke aanranding van de eerbaarheid

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, waarbij de verdachte, geboren in 1951 en ten tijde van de uitspraak gedetineerd in het Huis van Bewaring 'De Schie' te Rotterdam, was veroordeeld voor verkrachting en feitelijke aanranding van de eerbaarheid. Het Hof had de verdachte in hoger beroep, met vernietiging van een eerder vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam, veroordeeld tot een gevangenisstraf van vierentwintig maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Daarnaast werd de vordering van de benadeelde partij toegewezen.

Het cassatieberoep werd ingesteld door de verdachte, vertegenwoordigd door mr. D. Vermaat, advocaat te Barendrecht. De Advocaat-Generaal Machielse concludeerde tot vernietiging van het bestreden arrest voor zover het de kwalificatie van het bewezenverklaarde als verkrachting en de strafoplegging betreft, en tot verwijzing van de zaak naar een aangrenzend hof voor herbehandeling.

De Hoge Raad oordeelde dat het middel niet tot cassatie kon leiden. De beoordeling van het Hof dat het bewezenverklaarde mede als verkrachting kon worden gekwalificeerd, werd niet als onjuist of onbegrijpelijk beschouwd. De Hoge Raad bevestigde dat de wetgever geen beperking heeft willen aanbrengen in de wijze waarop het lichaam is binnengedrongen, en dat ook minder ernstige vormen van binnendringen als een ernstige aantasting van de lichamelijke integriteit kunnen worden ervaren. De Hoge Raad verwierp het beroep en oordeelde dat er geen gronden waren voor vernietiging van de bestreden uitspraak.

Uitspraak

21 april 1998
Strafkamer
nr. 107.006
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 24 december 1996 alsmede tegen alle op de terechtzitting van dit Hof gegeven beslissingen in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1951, ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in het Huis van Bewaring "De Schie" te Rotterdam.
1. De bestreden einduitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 8 augustus 1996 - de verdachte ter zake van "verkrachting" en "feitelijke aanranding van de eerbaarheid" veroordeeld tot vierentwintig maanden gevangenis- straf, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen in voege als in het arrest vermeld.
De bestreden uitspraak is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Het cassatieberoep
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr D. Vermaat, advocaat te Barendrecht, een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. De conclusie van het Openbaar Ministerie
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest voor zover inhoudende de beslissing waarbij het bewezene als verkrachting is gekwalificeerd, de aanhaling van art. 242 Sr en de strafoplegging, en tot verwijzing van de zaak naar een aangrenzend hof teneinde in zoverre opnieuw te worden berecht en afgedaan.
4. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering aangezien het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of van de rechtsontwikkeling.
5. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
5.1. Gelet op de omstandigheid dat het Hof het bewezenverklaarde mede heeft gekwalificeerd als "verkrachting", heeft het Hof klaarblijkelijk geoordeeld dat het bewezenverklaarde, voorzover inhoudende dat de verdachte zijn tong in de mond van het slachtoffer heeft gebracht en gehouden, kan worden aangemerkt als "seksueel binnendringen" als bedoeld in art. 242 Sr. Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arrest van 22 februari 1994, NJ 1994, 379, moet op grond van de wetsgeschiedenis worden aangenomen dat de term "seksueel binnendringen" in art. 242 Sr ieder binnen dringen van het lichaam met een seksuele strekking omvat.
De vraag kan worden gesteld of voor wat het toepassingsbereik van die bepaling betreft niettemin een uitzondering moet worden gemaakt voor die gevallen waarin de wijze waarop het lichaam is binnengedrongen objectief niet op één lijn kan worden gesteld met het binnendringen met een lichaamsdeel in anus of vagina.Die vraag moet ontkennend worden beantwoord. Naar volgt uit het eerdergenoemde arrest van de Hoge Raad dwingt de wetsgeschiedenis tot de opvatting dat de wetgever voor wat de toepassing van art. 242 Sr betreft geen beperking heeft willen aanbrengen in de wijze waarop het lichaam is binnengedrongen.
Dat strookt ook met de ratio van die bepaling, te weten de bescherming van de (seksuele) integriteit van het lichaam. Ook ogenschijnlijk minder ernstige vormen van binnendringen van het lichaam met een seksuele strekking kunnen immers als een ingrijpende aantasting van de lichamelijke integriteit worden ervaren en kunnen even kwetsend zijn als gedwongen geslachtsgemeenschap.
Gelet op de aldus door de wetgever beoogde reik wijdte van art. 242 Sr kan de toepasselijkheid van die bepaling dan ook niet afhankelijk worden gesteld van de wijze waarop het lichaam is binnengedrongen en de aard en de ernst daarvan, nog daargelaten dat een dergelijke differentiatie op gespannen voet zou staan met de eisen die vanuit een oogpunt van rechtszekerheid aan de afgrenzing van de desbetreffende strafbe paling moeten worden gesteld.
5.2. In het licht van het vorenoverwogene geeft het oordeel van het Hof dat het bewezenverklaarde mede "verkrachting" oplevert, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is.
6. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Haak als voorzitter, en de raadsheren Davids, Bleichrodt, Koster en Aaftink, in bijzijn van de griffier Bogaert, en uitgesproken op
21 april 1998.