ECLI:NL:HR:1998:ZD0987

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 maart 1998
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
107.056
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • H. Hermans
  • A. Corstens
  • M. Orie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afstand van recht op bijstand door raadsman tijdens hoger beroep

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 maart 1998 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte, geboren in 1961 en ten tijde van de uitspraak verblijvende in de Penitentiaire Inrichting 'Nieuw Vosseveld' te Vught, had uitdrukkelijk afstand gedaan van zijn recht op bijstand door zijn raadsman tijdens de behandeling van zijn zaak in hoger beroep. Het Hof had de verdachte veroordeeld tot zes weken gevangenisstraf voor het handelen in strijd met de Wet wapens en munitie, met vernietiging van een eerder vonnis van de Politierechter.

De verdachte had op de terechtzitting in hoger beroep aangegeven dat hij de zaak in afwezigheid van zijn raadsman wilde laten behandelen. De raadsman had echter geprobeerd om op het laatste moment aan te geven dat hij alsnog aanwezig wilde zijn, maar het Hof besloot de behandeling niet te schorsen. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof in redelijkheid kon aannemen dat de verdachte afstand deed van zijn recht op bijstand, en dat het Hof niet verplicht was om de reden van de afwezigheid van de raadsman te onderzoeken.

De conclusie van de Advocaat-Generaal was dat het beroep verworpen moest worden. De Hoge Raad oordeelde dat de enkele omstandigheid dat het Hof na sluiting van het onderzoek vernam dat de raadsman aanwezig had willen zijn, niet noopte tot hervatting van het onderzoek. Het Hof had terecht geoordeeld dat het onderzoek volledig was geweest, gezien de afstand van de verdachte van zijn recht op rechtsbijstand. Het cassatiemiddel werd verworpen, en de Hoge Raad oordeelde dat er geen gronden waren voor vernietiging van de bestreden uitspraak.

Uitspraak

24 maart 1998
Strafkamer
nr. 107.056
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 27 maart 1997 in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961, wonende te Roermond, ten tijde van de bestreden uitspraak uit anderen hoofde verblijvende in de Penitentiaire Inrichting "Nieuw Vosseveld" Vught.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 21 juni 1995 - de verdachte ter zake van "handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie" veroordeeld tot zes weken gevangenisstraf, met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven.
2. Het cassatieberoep
Het beroep is ingesteld door de verdachte.
Namens deze heeft mr J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. De conclusie van het Openbaar Ministerie
De Advocaat-Generaal Van Dorst heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
4. Procesverloop
4.1. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 13 maart 1997 houdt onder meer in:
"De verdachte deelt het Hof na herhaald verzoek van de voorzitter mede dat hij wenst dat de zaak heden in afwezigheid van zijn raadsman behandeld wordt".
4.2. Bij de stukken bevindt zich een brief van mr K.J.L. de Valk, advocaat te Amsterdam, gericht aan het Gerechtshof te Amsterdam, t.a.v.mr J.G.H. Willems-Morsink, gedateerd 13 maart 1997.
Deze brief houdt - voorzover te dezen van belang in:
"Om 13.15 uur heb ik [betrokkene 1], bode bij de Rechtbank, naar de bodekamer van het Gerechtshof laten bellen. In mijn aanwezigheid heeft hij met de bode van het Gerechtshof gebeld en doorgegeven dat ik [verdachte] bij zou staan zitting en dat ik vanwege de uitgelopen getuigenverhoren mogelijk iets later zou komen.(...) Om 15.05 a 15.10 uur heb ik toen de bode [betrokkene 1] nogmaals, eveneens in mijn aanwezigheid, laten bellen met de bode van het Gerechtshof, met boodschap dat ik eraan kwam en er binnen een kwartier hoopte zijn. Ik heb [betrokkene 1] later vandaag, 13 maart 1997, om circa 16.00 uur nog gebeld. Hij zei mij dat hij beide keren met [betrokkene 2], bode bij het Gerechtshof, heeft gebeld en bevestigde mij nog eens dat hij de berichten heeft doorgegeven zoals hierboven beschreven.ca. 15.20 uur was ik op het Gerechtshof, waar een bode mij vertelde dat de zaak [van verdachte] reeds was afgehandeld".
4.3. Bij de stukken bevindt zich tevens een namens de voorzitter van de zesde meervoudige strafkamer van het Gerechtshof te Amsterdam geschreven brief van de griffier, mr A.M. Ruijs, gericht aan mr K.J.L. de Valk en gedateerd 4 april 1997. Deze brief houdt - voorzover te dezen van belang - in:
"Inmiddels is gebleken dat uw, aan de bode ([betrokkene 2]), gerichte mededeling dat u in verband met enkele getuigenverhoren in een andere strafzaak op het kabinet van de rechter-commissaris enige tijd later op terechtzitting van het gerechtshof van 13 maart jongstleden zou arriveren om uw cliënt bij staan, niet bij de raadsheren van de zesde meervoudige kamer is aangekomen. (...) Wij zien echter geen aanleiding op uw verzoek in te gaan en het ter terechtzitting van 13 maart 1997 gesloten onderzoek te heropenen, nu de zaak van de cliënt op zijn uitdrukkelijk en herhaald verzoek buiten de aanwezigheid van zijn raadsman is behandeld".
5. Beoordeling van het middel
5.1. In aanmerking genomen dat, zoals uit het hier voor onder 4 overwogene volgt, de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep is verschenen en aldaar uitdrukkelijk als zijn wens kenbaar heeft gemaakt dat de zaak in afwezigheid van zijn raadsman zou worden behandeld, kon het Hof in redelijkheid aannemen dat de verdachte afstand deed van zijn recht op bijstand van een raadsman ter terechtzitting. Dat oordeel is feitelijk en niet onbegrijpelijk. Dit brengt mee dat het Hof niet gehouden was een onderzoek in te stellen naar de reden van afwezigheid van de raadsman ter terechtzitting dan wel de behandeling van de zaak aan te houden teneinde de raadsman alsnog de gelegenheid te bieden het woord ter verdediging te voeren.
5.2. Voorzover in de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat de verdachte op basis van onjuiste of onvolledige informatie is bewogen tot het afzien van zijn recht op rechtsbijstand ter terechtzitting en dat de verdachte een andere afweging zou hebben gemaakt, indien hij geweten had van de reden van afwe zigheid van zijn raadsman, kan dit reeds bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
5.3. De enkele omstandigheid dat het Hof na de sluiting van het onderzoek ter terechtzitting vernam dat de raadsman de behandeling van de zaak had willen bijwonen noopte het Hof niet de hervatting van het onderzoek te bevelen. In 's Hofs arrest ligt als zijn oordeel besloten dat - gelet op de door de verdachte gedane afstand van rechtsbijstand - het onderzoek ter terechtzitting volledig is geweest en dat het daarom geen gebruik behoefte te maken van de voorziening van art. 346 Sv. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en behoefde geen nadere motivering.5.4. Het middel is derhalve tevergeefs voorgesteld.
6. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Hermans als voorzitter, en de raadsheren Corstens en Orie, in bijzijn van de griffier Bogaert, en uitgesproken op 24 maart 1998.