Hoge Raad der Nederlanden
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 10 maart 1997 in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973, wonende te
[woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Leeuwarden van 16 april 1996, voorzover in cassatie van belang, - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 1 tenlastegelegde.
Het beroep, dat uitsluitend is gericht tegen de gegeven vrijspraak, is ingesteld door de Procureur-Generaal bij het Hof. De Procureur-Generaal heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. De conclusie van het Openbaar Ministerie
De Advocaat-Generaal Van Dorst heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de Procureur-Generaal in zijn cassatieberoep.
4. Tenlastelegging en vrijspraak
4.1. Aan de verdachte is onder 1 tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 28 september 1995 te of bij Workum, gemeente Nijefurd, door geweld en/of (een) andere feitelijkhe(i)d(en) [slachtoffer] heeft gedwongen tot het ondergaan van (een) handeling(en) die bestond(en) uit of mede bestond(en) uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer] ,
hebbende verdachte zijn penis in de vagina van die [slachtoffer] gebracht/geduwd, en/, althans gehouden en/of die [slachtoffer] gevingerd en/of de vagina/het kruis van die [slachtoffer] gestreeld/betast en bestaande dat geweld of die andere feitelijkhe(i)d(en) hierin dat verdachte - die wist, althans redelijkerwijs kon weten, in elk geval vermoeden, dat die [slachtoffer] (vast) in slaap was en vervolgens/, althans niet (geheel) wakker was - zich tegenover die [slachtoffer] heeft voorgedaan als haar (vaste) vriend/partner, althans het tegenover die [slachtoffer] heeft doen voorkomen alsof hij haar (vaste) vriend/parnter was, in elk geval het idee/gevoel van die [slachtoffer] dat hij, verdachte, haar (vaste) vriend/partner was niet heeft weggenomen, althans heeft laten voortbestaan en/of (daarbij) het slipje van die [slachtoffer] naar beneden heeft getrokken en/of (daarbij) die [slachtoffer] bij de schouder heeft gepakt en naar zich toe heeft gedraaid/getrokken en/of (daarbij) met zijn (rechter)been het (linker)been van die [slachtoffer] omhoog heeft geduwd en/of (daarbij) die [slachtoffer] heeft toegevoegd: ''Schuif wat op, want het ligt hier zo moeilijk'', althans woorden van een dergelijke strekking.
4.2. Het Hof heeft de verdachte van dit tenlastege legde vrijgesproken en daartoe overwogen:
"Het hof acht niet bewezen hetgeen aldus sub 1 aan verdachte is tenlastegelegd, zodat hij daarvan moet worden vrijgesproken.
Met name acht het hof - evenals de rechtbank - niet bewezen dat er sprake is geweest van dwang als bedoeld in artikel 242 van het Wetboek van Strafrecht".
4.3. Voor zijn oordeel dat er geen sprake is geweest van dwang als bedoeld in art. 242 Sr heeft het Hof gerefereerd aan hetgeen de Rechtbank in zoverre heeft geoordeeld:
"Van 'dwang' als bedoeld in art. 242 is sprake indien op het slachtoffer een dermate lichamelijke of psychische druk is uitgeoefend, dat hij of zij daardoor tot capitulatie is gebracht. Naar het oordeel van de rechtbank hebben de tenlastegelegde en op zich bewijsbare feitelijkheden noch op zichzelf, noch in hun onderlinge verband zodanige, de weerstand van het slachtoffer brekende, dwang kunnen opleveren, dat gesproken kan worden van verkrachting".
5. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep
5.1. Nu het beroep is gericht tegen een vrijspraak moet de Hoge Raad, gezien het bepaalde in het eerste lid van art. 430 Sv, allereerst beoordelen of de Procureur-Generaal in dat beroep kan worden ontvangen. Daartoe dient te worden onderzocht of de gegeven vrijspraak een andere is dan die bedoeld in de evengenoemde wetsbepaling. Dit brengt mee dat voor het onderhavige geval vooreerst moet worden beantwoord de vraag of het Hof, door te overwegen en te beslissen als hiervoren is weergegeven, de grondslag der tenlastelegging heeft verlaten en van iets anders heeft vrijgesproken dan was tenlastegelegd.
5.2. In de tenlastelegging is het begrip dwingen kennelijk gebezigd in de betekenis die aan dit begrip in art. 242 Sr toekomt. Van zodanig dwingen kan slechts sprake zijn indien de verdachte opzettelijk heeft veroorzaakt dat het slachtoffer de in art. 242 Sr bedoelde handelingen tegen haar wil heeft ondergaan (vgl. HR 29 november 1994, NJ 1995, 201).
Daarvan en dus van overtreding van art. 242 Sr is geen sprake indien het slachtoffer doordat zij (half) in slaap was door misleiding van de kant van de verdachte omtrent zijn identiteit diens handelingen heeft toegelaten.
5.3. Door te overwegen als hiervoor onder 4.2 is weergegeven, heeft het Hof als zijn oordeel tot uit drukking gebracht dat hetgeen de verdachte heeft verricht niet oplevert dat hij [slachtoffer] heeft gedwongen tot het ondergaan van (een) handeling(en) die bestond(en) uit of mede bestond(en) uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer] .
5.4. Uit de onder 4.2 weergegeven overweging blijkt derhalve niet dat het Hof bij zijn beraadslaging en beslissing is uitgegaan van een onjuiste opvatting omtrent de betekenis die aan het begrip "dwingen", als bedoeld in art. 242 Sr moet worden toegekend. Uit het voorgaande volgt dat het Hof de grondslag van de tenlastelegging niet heeft verlaten en niet van iets anders heeft vrijgesproken dan was tenlastegelegd.
5.5. Aangezien ook overigens niet blijkt van enige omstandigheid op grond waarvan de vrijspraak zou zijn aan te merken als een andere dan de zodanige waarop in voormeld art. 430, eerste lid, Sv wordt gedoeld, kan de Procureur-Generaal in zijn beroep niet worden ontvangen.
De Hoge Raad verklaart de Procureur-Generaal bij het Gerechtshof niet-ontvankelijk in zijn beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Haak als voorzitter, en de raadsheren Davids, Schipper, Corstens en Aaftink, in bijzijn van de griffier Bogaert, en uitgesproken op
24 maart 1998.